ECLI:NL:CRVB:2018:1005

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2018
Publicatiedatum
6 april 2018
Zaaknummer
17/5195 WSFBSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toerekening van studiefinanciering aan betrokkenen en tijdige bezwaarprocedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de toekenning van studiefinanciering aan twee betrokkenen, die in 2004 aanvragen hebben ingediend voor studiefinanciering. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant) heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de termijnoverschrijding voor het indienen van bezwaar verschoonbaar is. De rechtbank had geoordeeld dat de betrokkenen niet op de hoogte waren van de aanvragen en de daaruit voortvloeiende schulden. De Raad oordeelt echter dat de aanvragen aan de betrokkenen kunnen worden toegerekend, omdat zij de aanvraagformulieren hebben ondertekend. De Raad concludeert dat de betrokkenen, gelet op de omstandigheden, redelijkerwijs op de hoogte hadden kunnen zijn van de verstrekte studiefinanciering en de bijbehorende schulden. De Raad vernietigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaart de beroepen van de betrokkenen ongegrond.

Uitspraak

17/5195 WSF, 17/5196 WSF, 17/5469 WSF, 17/5471 WSF
Datum uitspraak: 11 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
15 juni 2017, 16/7129 en 16/7131 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)
[betrokkene 1] te [woonplaats 1] (betrokkene 1) en [betrokkene 2] te [woonplaats 2] (Duitsland) (betrokkene 2) (betrokkenen)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft [naam] een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend en de ter uitvoering van de aangevallen uitspraken genomen nieuwe besluiten ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 17 januari 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber. Betrokkenen zijn verschenen, bijgestaan door [naam] . Als medegemachtigden zijn verschenen [naam vader] (vader van betrokkenen), [naam broer] (broer van betrokkenen), [partner 1] en [partner 2] (partners van betrokkenen) en [naam halfzus] (halfzus van betrokkenen).

OVERWEGINGEN

1.1.
Met twee ondertekende aanvraagformulieren, beide met dagtekening 6 augustus 2004, is voor betrokkenen, apart voor elk van beiden, studiefinanciering aangevraagd en aanmelding bij de onderwijsinstelling geregeld. Het aanvraagformulier vermeldt voor elk van beide betrokkenen een rekeningnummer op hun eigen naam.
1.2.
Bij berichten van 13 augustus 2004 is aan betrokkenen respectievelijk per 1 september 2004 en per 1 oktober 2004 een prestatiebeurs en een lening toegekend.
1.3.
Bij berichten van 7 november 2008 is aan betrokkenen meegedeeld dat zij vanaf 1 januari 2009 alleen recht hebben op een lening omdat aan hen het maximaal aantal maanden basisbeurs en/of aanvullende beurs is toegekend. De berichten vermeldden als saldo van de studieschuld een bedrag van € 23.545,09 per 10 oktober 2008 voor betrokkene 1, respectievelijk € 22.676,65 voor betrokkene 2.
1.4.
Appellant heeft betrokkenen van de toekenningen van studiefinanciering over de jaren 2004 tot en met 2011 geïnformeerd door toezending van diverse andere berichten aan het ouderlijk adres van betrokkenen, waar zij in die jaren woonden. Op de meeste van deze besluiten is tevens een overzicht van de schuldpositie van betrokkenen opgenomen.
1.5.
Bij berichten van 16 oktober 2013 heeft appellant aan betrokkenen meegedeeld dat hun studieschuld op 31 december 2013 respectievelijk € 57.778,30 en € 57.687,71 bedraagt en dat met ingang van 1 januari 2014 maandelijks op de schuld moet worden afgelost.
1.6.
Appellant heeft betrokkenen bij e-mailberichten van 12 en 13 mei 2016 desgevraagd bericht hoe het verstrekken van de studiefinanciering aan hen is verlopen. Hierbij is het bedrag van de nog openstaande schuld en het maandelijks daarop af te lossen bedrag meegedeeld.
1.7.
Betrokkenen hebben respectievelijk op 9 juni 2016 en 8 juni 2016 een bezwaarschrift ingediend en de openstaande schuld uitdrukkelijk betwist omdat zij noch hun vader een aanvraag voor studiefinanciering hebben ingediend en de uitbetaalde bedragen evenmin door hen zijn ontvangen, althans dat zij op geen enkele wijze het beheer en de beschikking hebben gehad over de door appellant op de ABN AMRO-rekeningen te [gemeente 1] overgemaakte bedragen. Betrokkenen hebben erop gewezen dat zij tegen hun moeder aangifte hebben gedaan van oplichting en valsheid in geschrifte.
1.8.
Bij besluiten van 29 juli 2016 (bestreden besluiten) heeft appellant, voor zover hier van belang, de bezwaarschriften van betrokkenen niet-ontvankelijk verklaard omdat zij niet tijdig tegen de vaststellingen van de schuld bezwaar hebben gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van betrokkenen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en appellant opgedragen nieuwe beslissingen te nemen op de bezwaarschriften. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat vaststaat dat de in deze gedingen relevante besluiten van appellant aan het juiste adres zijn toegezonden, dat niet wordt betwist dat deze besluiten daar ook zijn bezorgd en dat de bezwaren tegen de beslissingen daarom te laat zijn ingediend. De rechtbank heeft de termijnoverschrijding bij de indiening van de bezwaren verschoonbaar geacht, omdat zij, gelet op de in het dossier aanwezige stukken, aannemelijk heeft geacht dat betrokkenen niet betrokken zijn geweest bij en op de hoogte zijn geweest van de aanvraag, wijzigingen en betalingen van de studiefinanciering en de daarbij ontstane schulden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Appellant heeft afschriften overgelegd uit zijn administratie waaruit blijkt dat in 2005 en 2006 de aan betrokkenen toegekende OV-studentenkaarten zijn afgehaald en dat in 2011 een reisrecht op de
OV-chipkaarten van betrokkenen is geladen. Uit de toekenning van het reisrecht hadden betrokkenen volgens appellant kunnen afleiden dat aan hen studiefinanciering werd verstrekt.
3.2.
Appellant heeft een verslag ingezonden van een gesprek dat betrokkenen op 13 oktober 2016 met twee medewerkers bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) hebben gevoerd. Uit het verslag kan worden afgeleid dat ten minste een van de betrokkenen daadwerkelijk van het reisrecht gebruik heeft gemaakt. De vader van betrokkenen, die ook bij het gesprek aanwezig was, heeft onder meer verklaard dat hij de aanvraagformulieren mede heeft ondertekend. Ook heeft appellant een schriftelijke verklaring van de zus van betrokkenen ingezonden. Zij heeft onder meer verklaard dat haar broers ervan op de hoogte waren dat er een aanvraag studiefinanciering was gedaan en dat zij zich herinnert dat de broers de aanvraagformulieren hebben ondertekend.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Betrokkenen hebben voorafgaand aan de zitting verzocht hun zus op te roepen en als getuige te horen. De Raad heeft betrokkenen bericht daarvoor geen aanleiding te zien. Betrokkenen zijn gewezen op de mogelijkheid desgewenst zelf getuigen mee te nemen ter zitting, maar van deze mogelijkheid hebben zij geen gebruik gemaakt.
4.1.2.
De ter uitvoering van de aangevallen uitspraken genomen besluiten van 31 juli 2017, waarbij de bezwaren van betrokkenen ongegrond zijn verklaard, worden in de gedingen betrokken.
4.2.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat betrokkenen verschoonbaar na het verstrijken van de daarvoor geldende termijn van zes weken bezwaar hebben gemaakt. Daartoe wordt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 27 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2863, waarin een enigszins vergelijkbare situatie aan de orde was, het volgende overwogen.
4.3.1.
Vaststaat dat op naam van betrokkenen aanvragen studiefinanciering zijn ingediend. Deze aanvragen vermelden de persoonlijke gegevens en de gegevens met betrekking tot de vorm waarin studiefinanciering wordt gewenst. Omdat de formulieren – destijds – ook voor de aanmelding voor een opleiding nodig waren, bevatten zij ook daarover gedetailleerde informatie. De formulieren van betrokkenen zijn beide voorzien van twee handtekeningen. De moeder van betrokkenen heeft verklaard dat zij, zonder betrokkenen en hun vader daarover in te lichten, op de formulieren heeft aangekruist dat bij de toekenning van studiefinanciering de maximale lening wordt gewenst.
4.3.2.
Door de ondertekening van een aanvraagformulier is een aanvraag in beginsel aan de ondertekenaar toe te rekenen. Dat is ook hier het geval. Door betrokkenen is verklaard niet (meer) te weten dat zij het aanvraagformulier hebben ondertekend, maar zij sluiten het ook niet uit. Deze verklaring wijkt af van de aangifte die betrokkenen tegen hun moeder hebben gedaan, nu daarin is vermeld dat de handtekeningen zijn vervalst. De verklaring wijkt ook af van wat betrokkenen ter zitting van de rechtbank hebben verklaard. Betrokkenen hebben daarnaast meerdere keren verklaard dat zij het goed mogelijk achten dat de formulieren hen ter ondertekening zijn voorgehouden en dat zij blind hebben getekend, zonder zich ervan bewust te zijn dat hun moeder daarvan misbruik zou (kunnen) maken. Uit de verklaringen van de broer en de zus van betrokkenen komt naar voren dat deze handelwijze – het ondertekenen van formulieren die pas later (verder) werden ingevuld – in het gezin niet ongebruikelijk was. Ondertekening was in dit geval ook niet onlogisch, omdat met de formulieren niet alleen studiefinanciering kon worden aangevraagd, maar daarmee ook de aanmelding bij de onderwijsinstelling werd geregeld. Gelet op het vorenstaande is niet aannemelijk geworden dat de aanvragen door een ander dan betrokkenen zijn ondertekend.
4.3.3.
De tweede handtekening op de formulieren is, volgens diens eigen bij de DUO afgelegde verklaring, die van de vader van betrokkenen. Ter zitting van de Raad heeft hij bevestigd dat hij zijn handtekening op het formulier heeft geplaatst. Hij gaat ervan uit dat zijn vrouw pas daarna, in strijd met de afspraken die hij met haar over de toekenning van studiefinanciering voor hun zoons had gemaakt, de formulieren heeft gewijzigd en dat zij zonder zijn medeweten en instemming daarmee (ook) een studielening heeft aangevraagd. Dit maakt echter niet dat de aanvragen daarom niet aan betrokkenen kunnen worden toegerekend.
4.3.4.
Uit de in kleur afgedrukte afschriften van de formulieren blijkt dat de vorm van de aangevraagde studiefinanciering na (een) eerdere doorhaling(en) met een andere pen is aangekruist dan is gebruikt bij het invullen van de rest van de formulieren, waaruit lijkt te kunnen worden afgeleid dat het formulier op verschillende momenten is ingevuld. Het enkele gegeven echter dat de moeder van betrokkenen, naar zij stellen zonder hun toestemming en medeweten, op de formulieren wijzigingen heeft aangebracht die hebben geleid tot een studieschuld, betekent niet dat de aanvragen (in zoverre) niet (meer) aan betrokkenen kunnen worden toegerekend. Dat de handtekeningen niet onder het laatste blad staan (waar de gewenste toekenningsvorm is vermeld), maar op het eerste blad (met algemene gegevens), zodat niet in een oogopslag duidelijk was of en hoe het formulier was ingevuld, is niet van betekenis.
4.4.
De aanvragen hebben conform wat – uiteindelijk, ten tijde van de indiening – op de formulieren was aangekruist, geleid tot toekenning aan betrokkenen van studiefinanciering in de vorm van aanvankelijk een basisbedrag prestatiebeurs, een aanvullende beurs, een
OV-studentenkaart en een studielening en vanaf het studiejaar 2008/2009 in de vorm van uitsluitend een studielening, eerst gecombineerd met een OV-studentenkaart en vanaf
1 januari 2010 met een elektronisch reisrecht. De toegekende bedragen van de studiefinanciering zijn daadwerkelijk ontvangen op de respectievelijke bankrekeningen op naam van betrokkenen.
4.5.1.
Uit de door appellant overgelegde stukken blijkt dat de voor betrokkenen voor 2005 en 2006 aangemaakte OV-studentenkaarten op 10 november 2005 en 30 december 2005 bij een postkantoor in [gemeente 2] met registratie van het afhaalbewijs zijn afgehaald en dat in 2010 (naar kan worden aangenomen met gebruikmaking van de persoonlijke DigiD-codes van betrokkenen) op “Mijn IB-Groep” reisrechten zijn gekoppeld aan de persoonlijke
OV-chipkaarten van betrokkenen (vergelijk voor de toerekening in zo’n geval de uitspraak van 1 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3750). Op deze kaarten is daarna een studentenreisproduct geladen.
4.5.2.
Betrokkenen hebben ontkend de OV-studentenkaarten voor 2005 en 2006 zelf te hebben afgehaald en zij hebben verklaard daarmee in die jaren ook niet te hebben gereisd. Zij achten het waarschijnlijk dat hun moeder de medewerker van het postkantoor ertoe heeft kunnen bewegen de kaarten aan haar af te geven. Ter zitting van de Raad hebben zij met betrekking tot het reisrecht in het studiejaar 2010/2011 verklaard dat zij de OV-chipkaarten toen van hun moeder hebben ontvangen en dat zij daarmee in 2011 ook beiden hebben gereisd.
4.5.3.
Voor zover, als wordt bezien wat is overwogen onder 4.3.1 tot en met 4.3.4, zou moeten worden aangenomen dat betrokkenen niet al eerder (volledig) op de hoogte waren of redelijkerwijs hadden moeten zijn van het feit dat er op hun naam studiefinanciering was aangevraagd en uitbetaald, hadden zij daarvan wel redelijkerwijs op de hoogte kunnen zijn vanaf het moment dat zij in het studiejaar 2010/2011 het reisrecht toegekend hebben gekregen en dat in 2011 zijn gaan gebruiken. Het reisrecht is immers een vorm van studiefinanciering. Dat betrokkenen zich, zoals zij ter zitting van de Raad hebben verklaard, van dat laatste niet bewust zijn geweest, is een omstandigheid die voor hun risico komt, te meer nu zij telkens bij het in- en uitchecken hadden kunnen zien dat op hun OV-chipkaarten een studentenreisproduct was geladen.
4.6.
Betrokkenen hadden er, gelet op wat is overwogen onder 4.5.3 en voor zover ervan wordt uitgegaan dat aan hen niet het verwijt kan worden gemaakt dat zij niet reeds in 2004 of kort daarna naar de besluitvorming over de aanvraag hebben geïnformeerd, uiterlijk in 2011 redelijkerwijs van op de hoogte kunnen zijn dat er studiefinanciering werd verstrekt. Zij hadden op dat moment navraag kunnen (en moeten) doen naar de toekenningen en de eventueel ten laste van hen vastgestelde schulden. Zij hebben dat echter niet gedaan. Door de aan het volgen van een studie verbonden zaken gedurende een zeer lange periode vrijwel geheel over te laten aan hun moeder zonder daar navraag naar te doen, komt het voor rekening van betrokkenen dat zij pas bezwaar hebben gemaakt tegen de vaststelling van de schulden nadat zij daarover in mei 2016 een e-mailbericht hebben ontvangen. Dit betekent dat de hoger beroepen slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen van betrokkenen ongegrond verklaren. Daarmee is tevens de grondslag komen te ontvallen aan de ter uitvoering van de aangevallen uitspraken genomen besluiten van 31 juli 2017. De Raad zal ook die besluiten vernietigen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraken;
- verklaart de beroepen ongegrond;
- vernietigt de besluiten van 31 juli 2017.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2018.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) L. Boersma

UM