ECLI:NL:CRVB:2017:3750

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2017
Publicatiedatum
1 november 2017
Zaaknummer
16/7903 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering wegens meerinkomen over het studiefinancieringstijdvak 2013

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. S. Mathoerapersad, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, die een vordering van € 1.321,10 had opgelegd wegens overschrijding van de bijverdiengrens in 2013. De minister stelde dat de appellant studiefinanciering had ontvangen, terwijl de appellant betwistte dat hij deze had aangevraagd of ontvangen. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvocht.

De Raad overwoog dat indien een aanvraag voor studiefinanciering digitaal is ingediend met gebruik van de persoonlijke DigiD van de appellant, dit in beginsel aan de appellant kan worden toegerekend. De Raad concludeerde dat de minister niet verplicht was om bij een wijziging van het rekeningnummer te controleren of dit nummer aan de appellant toebehoorde. De Raad oordeelde dat de minister de vordering terecht had opgelegd, omdat de appellant niet had aangetoond dat er sprake was van fraude met zijn DigiD. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de appellant werd afgewezen. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de aanvrager bij het gebruik van DigiD en de gevolgen van het niet tijdig wijzigen van persoonlijke gegevens na een scheiding. De Raad concludeerde dat de appellant niet kon aantonen dat hij niet verantwoordelijk was voor de aanvraag van de studiefinanciering, en dat de minister de vordering terecht had gehandhaafd.

Uitspraak

16/7903 WSF
Datum uitspraak: 1 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 december 2016, 16/3737 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Mathoerapersad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mathoerapersad. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 24 oktober 2012 heeft de minister aan appellant studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 toegekend voor, voor zover hier van belang, het jaar 2013.
1.2.
Bij besluit van 4 maart 2016 heeft de minister aan appellant meegedeeld dat de minister een vordering van € 1.321,10 op hem heeft wegens overschrijding van de bijverdiengrens in 2013.
1.3.
Tegen deze vordering heeft appellant bezwaar gemaakt. Hij heeft daarbij gesteld dat hij in 2013 geen studiefinanciering heeft aangevraagd en ontvangen.
1.4.
Bij besluit van 13 mei 2016 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daarbij is vermeld dat appellant ingeschreven heeft gestaan bij twee onderwijsinstellingen, dat op 1 augustus 2013 (lees: 2012) een wijziging is doorgegeven via Mijn DUO, wat uitsluitend mogelijk is met gebruikmaking van een DigiD, en dat vervolgens over – onder meer – het gehele jaar 2013 studiefinanciering is toegekend en op welk rekeningnummer dat is overgemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat indien een aanvraag digitaal is ingediend of een wijziging digitaal is doorgegeven op naam van een belanghebbende en is ondertekend met diens persoonlijke en geheime DigiD, het ervoor moet worden gehouden dat de aanvraag is gedaan of de wijziging is doorgegeven door of met toestemming van de belanghebbende dan wel dat hij zijn DigiD aan een ander heeft verstrekt. De met gebruikmaking van diens DigiD ingediende aanvraag of doorgegeven wijziging is in beginsel dan ook volledig toe te rekenen aan de belanghebbende. Dit kan anders liggen indien de belanghebbende aannemelijk maakt dat zich fraude met zijn DigiD heeft voorgedaan en dit buiten zijn risicosfeer ligt. Die situatie doet zich hier echter niet voor. Er is geen strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu in de zaken waarmee appellant zijn zaak vergelijkt is vastgesteld dat er sprake was van identiteitsfraude, terwijl dat bij appellant niet zo is.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij, nadat hij in 2010 is gestopt met studeren geen studiefinanciering meer heeft ontvangen en dat hij dat nadien ook niet meer opnieuw heeft aangevraagd. Hij heeft aangegeven te vermoeden dat zijn ex-vrouw met behulp van zijn DigiD studiefinanciering heeft aangevraagd. De op deze aanvraag betaalde bedragen zijn betaald op een rekeningnummer dat in april 2011 aan de minister is opgegeven. Het doorgeven van dit nieuwe rekeningnummer had volgens appellant voor de minister aanleiding moeten zijn voor een nader onderzoek. Appellant kon niet weten dat er nog bedragen werden betaald, omdat de post met betrekking tot studiefinanciering werd gezonden naar het adres waar zijn ex-vrouw na de scheiding is blijven wonen. De rechtbank gaat er volgens appellant bovendien van uit dat hij het grootste deel van de periode waarover studiefinanciering is toegekend voor een opleiding ingeschreven is geweest, terwijl dat niet het geval was.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Het betoog van appellant moet zo worden begrepen dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde vordering wegens meerinkomen over 2013 niet hoeft te worden voldaan omdat de uitbetaalde studiefinanciering over dat jaar niet is aangevraagd en ook niet aan hem ten goede is gekomen en de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij voor die aanvraag verantwoordelijk kan worden gehouden.
4.2.
Indien een aanvraag, in dit geval om studiefinanciering, op naam van een belanghebbende digitaal is ingediend en is ondertekend met diens persoonlijke en geheime DigiD, moet het ervoor worden gehouden dat de aanvraag is gedaan door of met toestemming van de belanghebbende dan wel dat deze zijn DigiD aan een ander heeft verstrekt. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY7306 en van 21 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3227. De met gebruikmaking van diens DigiD ingediende aanvraag is in beginsel dan ook toe te rekenen aan de aanvrager. Dit kan anders liggen indien de aanvrager aannemelijk maakt dat zich fraude met zijn DigiD heeft voorgedaan en deze fraude buiten zijn risicosfeer ligt.
4.3.
Ter zitting van de Raad heeft appellant verklaard dat zijn ex-vrouw heeft toegegeven dat zij de aanvraag om studiefinanciering heeft ingediend en dat de toegekende bedragen op haar bankrekening zijn gestort. Blijkens het proces-verbaal van de aangifte tegen zijn ex-vrouw heeft appellant voor het doen van de aanvraag aan haar geen toestemming verleend en ook niet aan een ander. Appellant heeft verklaard te weten dat zijn ex-vrouw over zijn
DigiD-gegevens beschikte. Hij heeft daarbij verklaard dat hij deze gegevens na zijn echtscheiding desalniettemin niet heeft gewijzigd. Zo de aanvraag al niet aan hem zou kunnen worden toegerekend, dan komt eventueel met zijn DigiD gepleegde fraude onder deze omstandigheden voor zijn risico.
4.4.1.
Anders dan appellant meent kan er voor de minister niet een verplichting worden aangenomen om bij een wijziging van het rekeningnummer te controleren of het nieuwe rekeningnummer aan appellant toebehoort, nog los gezien van het feit dat ook gelden die worden gestort op de rekening van een ander ten goede kunnen komen aan degene aan wie de aanvraag wordt toegerekend. Dat er soms met DigiD-gegevens wordt gefraudeerd, maakt dat niet anders.
4.4.2.
Ook anders dan appellant meent, moet er, gelet op de overgelegde uitdraai uit het onderwijsregister, van worden uitgegaan dat hij wel ingeschreven is geweest bij verschillende onderwijsinstellingen. Dat hij feitelijk geen onderwijs heeft gevolgd, brengt daarin geen verandering. Datzelfde geldt voor het gegeven dat appellant niet zelf, maar een ander, de inschrijving heeft geregeld.
4.4.3.
Appellant heeft tot slot naar voren gebracht dat hij niet op de hoogte was van het feit dat er in 2011 nog studiefinanciering aan hem werd uitbetaald. De enige brief die hem met betrekking tot zijn studiefinanciering in de periode van 2011 tot 2014 op zijn adres in Amsterdam is toegezonden waaruit hij dat zou hebben kunnen afleiden – de zogeheten waarschuwingsbrief – heeft hem, zo stelt hij, nooit bereikt. Gelet op de uitspraak van de Raad van 23 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM2525, kan deze stelling appellant niet baten. Gelet op de waarborgen rond de verzending van deze zogeheten waarschuwingsbrieven, gaat de Raad ervan uit dat deze brieven de geadresseerde bereiken. De ontkenning van ontvangst is zonder bijkomende omstandigheden niet voldoende om ervan te kunnen uitgaan dat de brief niet daadwerkelijk is ontvangen. Appellant heeft dergelijke omstandigheden niet gesteld.
4.5.
Wat hiervoor is overwogen betekent dat – nu geen gronden tegen de hoogte van de vordering zijn ingebracht – de minister de vordering wegens meerinkomen over het studiefinancieringstijdvak 2013 aan appellant heeft mogen opleggen. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard.
4.6.
Wat is overwogen in 4.1 tot met 4.5 betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) B. Dogan

KS