ECLI:NL:CRVB:2014:2863

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2014
Publicatiedatum
27 augustus 2014
Zaaknummer
13-4610 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen Bericht Terugbetalen 2012 in het kader van studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een bezwaar van appellante tegen het Bericht Terugbetalen 2012, waarin een schuld van appellante aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap werd vermeld. De Minister had het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het Bericht Terugbetalen 2012 volgens hem geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad oordeelt dat de schuld van appellante is ontstaan door eerdere besluiten van de Minister, die op de juiste wijze zijn bekendgemaakt. Appellante had redelijkerwijs op de hoogte kunnen zijn van deze besluiten, ondanks haar stelling dat zij slachtoffer is van fraude door haar ouders. De Raad bevestigt dat het bezwaar van appellante te laat is ingediend en dat de Minister niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het niet ontvangen van de besluiten door appellante. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

13/4610 WSF
Datum uitspraak: 27 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 juli 2013, 12/785 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Smeekes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Smeekes. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1. Naar aanleiding van een daartoe ingediende aanvraag is aan appellante over de periode juli 2006 tot en met juli 2007 studiefinanciering toegekend in de vorm van een basisbeurs, aanvullende beurs en een OV-studentenkaart. De toelage is gestort op het bij de aanvraag opgegeven bankrekeningnummer [rekeningnr.]. Op 16 juni 2006 heeft appellante een
OV-studentenkaart opgehaald, en zij heeft deze op 13 oktober 2006 weer ingeleverd.
1.2. Bij besluiten van 6 oktober 2007 (Berichten Studiefinanciering 2006/6 en 2007/2) heeft de Minister de aan appellante over de periode augustus 2006 tot en met juli 2007 toegekende studiefinanciering herzien, de dientengevolge ten onrechte aan appellante betaalde toelage van in totaal € 2.158,54 teruggevorderd en ten laste van appellante een OV-schuld van € 340,- vanwege onterecht kaartbezit vastgesteld.
1.3. Bij besluit van 8 december 2007 is de onder 1.2 vastgestelde schuld van € 2.158,54 omgezet in een rentedragende lening.
1.4. Naar aanleiding van een in april 2008 ingediende nieuwe aanvraag om studiefinanciering is aan appellante bij besluiten van 25 april 2008 en 7 juni 2008 vanaf augustus 2008 studiefinanciering toegekend in de vorm van een basisbeurs, aanvullende beurs en een
OV-studentenkaart. Op deze besluiten is het hiervoor onder 1.1 genoemde rekeningnummer van appellante vermeld.
1.5. Bij besluit van 6 juni 2008 (Bericht Terugbetalen 2008) is appellante meegedeeld dat zij, nu ze per 1 augustus 2008 weer gaat studeren, tijdens de studie niets hoeft terug te betalen. Vermeld is dat de schuld, in de vorm van een rentedragende lening, op 1 juni 2008 € 2.204,80 bedraagt.
1.6. Nadat op 5 juli 2008 via ‘Mijn IB-Groep’ een wijziging in rekeningnummer is doorgegeven heeft de Minister deze wijziging teruggemeld en verwerkt in het besluit van
11 juli 2008.
1.7. Alle hiervoor genoemde besluiten zijn verzonden naar het ouderlijk adres van appellante, [adres][plaatsnaam], op welk adres zij in de periode januari 2006 tot 11 september 2008 stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en welk adres zij in die periode als woonadres aan de Minister heeft opgegeven.
1.8. Bij Bericht Terugbetalen 2012 van 6 januari 2012 is aangegeven dat het rentepercentage voor de lening vanaf 1 januari 2012 1,39% is. Verder is vermeld dat de schuld op 1 juni 2008 € 2.204,80 en op 1 januari 2012 € 2.511,40 bedroeg.
1.9. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de in het Bericht Terugbetalen 2012 vermelde schuld. Appellante betwist dat zij een schuld aan de Minister heeft. Daartoe heeft ze gesteld dat zij het slachtoffer is van fraudepraktijken van (een van) haar ouders. De ouders van appellante hebben zonder haar medeweten diverse overeenkomsten op haar naam met derden gesloten. In verband daarmee heeft zij op 26 september 2008 aangifte gedaan van oplichting en valsheid in geschrifte. Op dat moment was zij nog niet bekend met het feit dat haar ouders, althans een van hen, tevens in 2006 buiten haar medeweten op haar naam studiefinanciering hadden aangevraagd en laten storten op een door hen op haar naam geopende rekening bij de Rabobank met nummer [rekeningnr.]. Appellante heeft de op die rekening gestorte bedragen nimmer ontvangen.
1.10. Bij besluit van 7 mei 2012 (bestreden besluit) heeft de Minister het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het Bericht Terugbetalen 2012 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor wat betreft de daarin vermelde schuld. De schuld is ontstaan door eerdere besluiten.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de omvang van het geding beperkt is tot de vraag of de Minister het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord omdat het Bericht Terugbetalen 2012 geen op rechtsgevolg gerichte mededeling bevat ter zake van de door appellante betwiste schuld.
De door appellante betwiste schuld wegens ten onrechte ontvangen studietoelage is reeds ontstaan bij besluit van 6 oktober 2007, en deze schuld is bij besluit van 6 februari 2008 omgezet in een lening. Voorts is de hoogte van de schuld vermeld in het besluit van 6 juni 2008. Als het zo is dat appellante, zoals zij stelt, die besluiten zelf niet heeft gezien omdat haar ouders haar post hebben opengemaakt, dan neemt dat niet weg dat deze besluiten, door verzending op haar naam en naar het adres waarop zij geregistreerd stond, deugdelijk bekend zijn gemaakt. Het niet kennisnemen daarvan door appellante kan niet voor risico van de Minister komen. Daar komt bij dat die stelling niet strookt met het feit dat appellante wel op de hoogte was van het recht op een OV-studentenkaart nu zij die kaart heeft afgehaald. Bij ontvangst daarvan heeft ze ervoor getekend dat ze weet dat pas recht op de OV-studentenkaart bestaat als ze recht heeft op studiefinanciering.
3.
Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en daarbij verwezen naar wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Herhaald wordt dat eerdere besluiten van de Minister ten aanzien van de schuld haar niet hebben bereikt door het frauduleus handelen van haar ouders. Dit geldt tevens voor de hiervoor onder 1.4 tot en met 1.6 genoemde besluiten. Appellante stelt dat de wijziging in rekeningnummer, zoals hiervoor in 1.6 is weergegeven, niet door haar via ‘Mijn IB-Groep’ is doorgegeven. Voorts wordt gesteld dat appellante in de veronderstelling verkeerde dat zij studiefinanciering ontving in de vorm van een
OV-studentenkaart maar zij niet wist dat daarnaast een maandelijkse toelage werd gestort.
4.
De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Bericht Terugbetalen 2012 van 6 januari 2012 niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb ten aanzien van het ontstaan van de daarin vermelde schuld. Deze schuld is ontstaan bij de hiervoor onder 1.2 en 1.3 genoemde besluiten.
4.2.
De besluiten van 6 oktober 2007 en 8 december 2007 zijn destijds op de juiste wijze bekendgemaakt. Deze besluiten zijn geadresseerd aan het juiste adres en de ontvangst van de besluiten op dat adres is niet betwist.
4.3.
De omstandigheid dat appellante in beroep ter zitting bij de rechtbank en in het hoger beroepschrift heeft verklaard dat deze besluiten haar niet hebben bereikt in verband met de fraudepraktijken van haar ouders - haar ouders hebben haar post onderschept- maakt niet dat appellante om die reden geacht moet worden verschoonbaar te laat bezwaar te hebben gemaakt ten aanzien van de ten laste van haar vastgestelde schuld. Daartoe wordt het volgende overwogen. Appellante heeft verklaard dat, nadat zij van haar ouders gehoord had dat zij een OV-studentenkaart kon ophalen, zij deze op 16 juni 2006 in ontvangst heeft genomen. De Raad is van oordeel dat appellante redelijkerwijs had kunnen en moeten weten dat aan de verstrekking van een OV-studentenkaart, welke een vorm van studiefinanciering is en zo ook door appellante zelf gezien werd, een aanvraag en een daarop gevolgde beslissing ten grondslag lag. Van appellante, die reeds 18 jaar was op het moment dat zij gebruik ging maken van het recht op studiefinanciering door middel van een OV-studentenkaart, had mogen worden verwacht dat nu zij - zoals zij stelt - zelf geen aanvraag om studiefinanciering had gedaan hieromtrent navraag had gedaan. Zij had dan ook reeds in 2006 redelijkerwijs op de hoogte kunnen zijn van het feit dat er naast de OV-studentenkaart een toelage op grond van de Wsf 2000 op haar naam werd verstrekt. De Raad overweegt verder dat appellante in april 2008 zelf een nieuwe aanvraag om studiefinanciering heeft ingediend en zij zich daarbij heeft aangemeld voor ‘Mijn-IB-Groep’. Uit de gedingstukken blijkt dat zij voor het eerst op
14 april 2008 heeft ingelogd op ‘Mijn IB-Groep’ en de schuld op dat moment daar reeds vermeld werd en dus kenbaar was voor appellante.
De Raad komt tot de slotsom dat het weliswaar uiterst pijnlijk en zuur is voor appellante dat zij het slachtoffer is geworden van de fraudepraktijken van haar ouders, echter nu appellante redelijkerwijs uiterlijk april 2008 op de hoogte had kunnen zijn van de ten laste van haar vastgestelde schuld kan niet worden geoordeeld dat het appellante in juridische zin niet kan worden verweten dat zij pas bezwaar heeft gemaakt tegen de schuld na ontvangst van het Bericht Terugbetalen 2012 van 6 januari 2012. De termijnoverschrijding komt dan ook voor risico en rekening van appellante.
4.3.
Uit wat in 4.1 en 4.2 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) G.J. van Gendt

JL