ECLI:NL:CRVB:2017:853

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2017
Publicatiedatum
2 maart 2017
Zaaknummer
16/5171 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugkomen van eerdere besluitvorming over voorzieningen voor militairen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van de Minister van Defensie met betrekking tot de toekenning van voorzieningen voor huisvesting, voeding en reiskosten. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van 28 juli 2015, waarin de minister hem ambtshalve tegemoetkomingen heeft toegekend met ingang van 24 november 2014, maar niet met terugwerkende kracht tot 29 augustus 2005, zoals appellant had verzocht. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 2 maart 2017 geoordeeld dat de minister niet verplicht is om eerdere besluiten te herzien op basis van nieuwe rechtspraak, tenzij er sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De Raad heeft vastgesteld dat er in het verleden al besluitvorming heeft plaatsgevonden over de voorzieningen waar appellant aanspraak op maakt, en dat appellant niet kan terugkomen op eerdere, rechtens vaststaande besluiten. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellant afgewezen.

De Raad benadrukt dat de enkele omstandigheid dat in een rechterlijke uitspraak een nieuwe uitleg aan een wettelijk voorschrift wordt gegeven, niet betekent dat eerdere toepassingen van dat voorschrift moeten worden herzien. Dit zou de rechtszekerheid te zeer aantasten. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16/5171 MAW
Datum uitspraak: 2 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
28 juni 2016, 16/578 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C. van Kins, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 16/5139 MAW, 16/5156 MAW en 16/5169 MAW, plaatsgevonden op 19 januari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Kins. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F. Vink en
mr. L.M. Ju.
In deze zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij zijn uitspraak van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3762) heeft de Raad in het desbetreffende geschil geoordeeld dat de in artikel 20 van het Verplaatsingskostenbesluit militairen (VKBM) neergelegde eis van het voeren van een eigen huishouding wegens strijd met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 1 van de Grondwet buiten toepassing moest worden gelaten.
1.2.
Bij besluit van 28 juli 2015 heeft de minister aan appellant met ingang van 24 november 2014 ambtshalve toegekend de tegemoetkomingen en vrijstellingen, voor zover op hem van toepassing, voor huisvesting, voeding en reiskosten waar hij aanspraak op gehad zou hebben als hij een eigen huishouding zou voeren. De minister heeft hierbij verwezen naar de in 1.1 genoemde uitspraak van de Raad van 24 november 2014. Voorts heeft de minister gesteld dat hij niet verplicht is om naar aanleiding van een rechterlijke uitspraak eerder aan de defensiemedewerker toegekende aanspraken ambtshalve, dus zonder dat daartoe een verzoek is gedaan, te herzien. Op 3 september 2015 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Hij heeft daarbij aangevoerd dat hij vanaf 29 augustus 2005 recht heeft op de voorzieningen.
1.3.
Bij rekest van 31 augustus 2015 heeft appellant de minister verzocht hem over de periode van 29 augustus 2005 tot 24 november 2014 in aanmerking te brengen voor de voorzieningen voor huisvesting, voeding en reiskosten die gelden voor militairen met een eigen huishouding.
1.4.
Bij besluit van 14 december 2015 heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 juli 2015 ongegrond verklaard. De minister heeft het rekest van 31 augustus 2015 aangemerkt als een aanvullend bezwaarschrift tegen het besluit van 28 juli 2015. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 11 april 2003 (ECLI:NL:CRVB:2003:AF8436) heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van appellant niet met verdergaande terugwerkende kracht gevolg behoeft te worden gegeven aan de uitspraak van de Raad van 24 november 2014 dan tot aan de datum van die uitspraak.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
In geschil is of de aan appellant toegekende voorzieningen in plaats van per 24 november 2014, per 29 augustus 2005 hadden moeten ingaan.
3.2.
Het bezwaar van appellant, zoals aangevuld met het rekest van 31 augustus 2015, is te beschouwen als een verzoek om terug te komen van eerdere, rechtens vaststaande besluitvorming. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat over de door hem gevraagde voorzieningen nimmer eerder is beslist. Op de salarisspecificaties uit de bewuste periode is zichtbaar geweest dat geen toekenning van voorzieningen voor militairen met een eigen huishouden heeft plaatsgevonden. Namens de minister is ter zitting van de Raad toegelicht dat, indien niet aan de voorwaarde van het hebben van een eigen huishouding werd voldaan, automatisch toekenning plaatsvond van de - beperktere - voorzieningen voor militairen zonder eigen huishouding. Over de door appellant gewenste aanspraken over de periode van 29 augustus 2005 tot 24 november 2014 heeft dus wel degelijk indertijd al besluitvorming plaatsgevonden. Daartegen had in bezwaar en beroep kunnen worden opgekomen.
3.3.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad, onder verwijzing naar de uitspraak van 23 november 2016 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2016:3131), zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Deze nieuwe lijn wordt met onmiddellijke ingang gehanteerd. De nieuwe lijn heeft geen verandering gebracht in het gegeven dat een bestuursorgaan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor kan kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, een herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. In dit geval is het verzoek van appellant op deze wijze afgedaan.
3.4.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 18 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3985) vormt de inhoud van inmiddels tot stand gekomen rechtspraak op zichzelf geen grond voor het doorbreken van het in rechte onaantastbaar zijn van besluiten waartegen niet in rechte is opgekomen. Daaraan ligt de, in de onder 1.4 genoemde uitspraak van 11 april 2003 verwoorde, gedachte ten grondslag dat de enkele omstandigheid dat in een rechterlijke uitspraak aan een wettelijk voorschrift een bepaalde uitleg wordt gegeven, niet betekent dat alle voorafgaande toepassingen van dat voorschrift in overeenstemming met die (nieuwe) uitleg moeten worden gebracht. Dergelijke verstrekkende gevolgen van rechterlijke uitspraken zouden de rechtszekerheid te zeer aantasten. De minister heeft dus geen aanleiding hoeven zien het verzoek van appellant in te willigen.
3.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en K.J. Kraan en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
De griffier is verhinderd te ondertekenen

HD