12/4354 BESLU, 12/4355 BESLU
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
[Verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) (Staat)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
Datum uitspraak: 6 maart 2013
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. M.A.E. Bol, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 29 juni 2009, 08/526, in het geding tussen verzoekster en het college.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 25 juli 2012, LJN BX5446, onder meer beslist op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek onder de in de aanhef van deze uitspraak genoemde nummers wordt heropend. De reden van die heropening was de voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van verzoekster om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het college heeft in een brief van 14 september 2012 zijn standpunt toegelicht.
Namens de Staat heeft drs. B.E.J. Klein Schiphorst, werkzaam bij de Raad voor de rechtspraak, in een brief van 18 september 2012 een uiteenzetting gegeven.
Verzoekster heeft in een brief van 19 oktober 2012 op de brieven van 14 september 2012 en 18 september 2012 gereageerd.
Verzoekster en het college hebben een nadere stukken ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1. De Raad heeft in zijn uitspraak van 25 juli 2012 zowel ten aanzien van de bestuurlijke als de rechterlijke fase overwogen dat aan de behandelingsduur het vermoeden kan worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden.
1.2. De Staat heeft gesteld dat in de rechterlijke fase sprake is van een totale behandelduur van vier jaar en bijna vier maanden. Dit betekent dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase overschreden is met tien maanden.
1.3. Het college heeft gesteld dat de redelijke termijn voor behandeling van het bezwaar slechts met één dag is overschreden en dat de schadeclaim niet in redelijke verhouding staat tot de termijnoverschrijding van één dag, op de totale redelijke afhandelingstermijn van een half jaar. Bovendien is sprake van een ingewikkelde zaak. Daarnaast heeft het college aangevoerd dat hij bij de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs geen rekening heeft kunnen houden met de nadien door de Centrale Raad van Beroep ontwikkelde jurisprudentie ten aanzien van overschrijding van de redelijke termijn.
1.4. Verzoekster heeft gesteld dat de periode van frustratie en onzekerheid op grond waarvan een schadevergoeding toegekend kan worden niet eindigt bij de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 juli 2012, nu in die uitspraak geen duidelijkheid wordt gegeven omtrent de situatie na 1 september 2012 en omdat zij nog een procedure zal starten bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Ten aanzien van het standpunt van het college stelt verzoekster dat ook een overschrijding van de redelijke termijn met één dag reden geeft om een schadevergoeding toe te kennen.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van verzoekster gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van verzoekster, zoals ook uit de jurisprudentie van het EHRM naar voren komt.
2.2. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In die uitspraak heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in overweging 2.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
2.3. Zoals uit de rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld LJN BM4034) volgt, moet iedere instantie waar een verzoek om schadevergoeding voorligt, naar het moment van zijn beslissing in het geding beoordelen of de redelijke termijn op dat moment is overschreden en of er aanleiding is tot vergoeding van schade. Indien de procedure daarna nog wordt voortgezet, bijvoorbeeld doordat hoger beroep wordt ingesteld of doordat een bestuursorgaan na de vernietiging van een besluit een nieuwe beslissing dient te nemen, zal een volgende instantie - desgevraagd - moeten oordelen over de aanspraak op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.4. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 7 augustus 2007 tot de datum van de uitspraak van de Raad op 25 juli 2012 is bijna vijf jaar verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van verzoekster aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. Dat betekent dat de redelijke termijn met bijna een jaar is overschreden. Dat leidt tot een schadevergoeding van twee maal € 500,--, dit is € 1.000,--.
2.5. De Raad stelt vast dat namens de Staat in een brief van 18 september 2012 het aanbod is gedaan om wegens overschrijding van de redelijke termijn met tien maanden een vergoeding toe te kennen van € 1.000,--. Nu dit bedrag in overeenstemming is met een wegens overschrijding van de redelijke termijn met tien maanden verschuldigde vergoeding, resteert geen bedrag aan schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn dat door het college dient te worden vergoed. Hieruit volgt dat de Staat wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.000,--.
3. De Raad ziet aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van verzoekster in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 472,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt de Staat tot betaling van een schadevergoeding aan verzoekster van € 1.000,--;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 472,--.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en
A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2013.