ECLI:NL:CRVB:2016:980

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2016
Publicatiedatum
18 maart 2016
Zaaknummer
14/3480 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over het recht op persoonsgebonden budget (pgb) en de definitieve berekening door het college van burgemeester en wethouders van Roermond

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 9 maart 2016, wordt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 mei 2014 behandeld. De zaak betreft de omvang van het recht op een persoonsgebonden budget (pgb) voor de jaren 2008 tot en met 2012. De Raad verwijst naar zijn eerdere uitspraak van 25 juli 2012, waarin werd geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Roermond een lager pgb-tarief had gehanteerd dan het forfaitaire tarief van € 15,50. Dit leidde tot de conclusie dat de bestreden besluiten niet in stand konden blijven en dat het college nieuwe besluiten op bezwaar moest nemen.

In de huidige uitspraak wordt vastgesteld dat het college bij het bestreden besluit van 18 december 2012 onvoldoende gegevens heeft verstrekt om tot een finale geschillenbeslechting te komen. De Raad oordeelt dat het college het gebrek in het besluit moet herstellen, waarbij het college moet vaststellen welk bedrag feitelijk aan appellante is uitbetaald over de jaren 2008 tot en met 2012. De Raad heeft vastgesteld dat appellante recht heeft op een totaalbedrag van € 16.336,91, maar dat het college slechts € 11.863,63 heeft uitbetaald. Hierdoor is er een tekort aan gegevens om tot een definitieve berekening te komen.

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 18 december 2012 te herstellen, met inachtneming van de overwegingen van de Raad. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

14/3480 AWBZ-T
Datum uitspraak: 9 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
8 mei 2014, 13/320 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Proenings, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Nadat mr. E.H.J. van Gerven, advocaat, zich bij brief van 13 februari 2015 als opvolgend gemachtigde heeft gesteld, heeft appellante nogmaals stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar [echtgenoot] , mr. Van Gerven en mr. M. Peeters.
Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A.T.M. Brouns, mr. H. van Loo en mr. V.P.A. Dassen.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreid overzicht van de feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 juli 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012: BX5446).
1.1.
In de uitspraak van 25 juli 2012 heeft de Raad, voor zover van belang, geoordeeld dat het college in de periode na 5 april 2008 is uitgegaan van een lager pgb-tarief dan het forfaitaire tarief van € 15,50, als gevolg waarvan de bestreden besluiten, voor zover aangevochten, niet in stand konden blijven. De Raad heeft vervolgens bepaald dat het college nieuwe besluiten op bezwaar moet nemen voor de periode na 5 april 2008, waarbij het forfaitaire tarief van
€ 15,50 tot uitgangspunt dient te worden genomen, maar uitsluitend voor zover de reeds toegekende bedragen dit forfaitaire bedrag niet overschrijden.
1.2.
Ter uitvoering van de uitspraak van 25 juli 2012 heeft het college bij besluit van
18 december 2012 (bestreden besluit) nader op de bezwaren van appellante beslist.
1.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de door het college gehanteerde indicatietijd van vijf uur per week, gelet op de uitspraak van de Raad van 25 juli 2012, niet meer ter discussie kan staan. De rechtbank ziet geen aanleiding om de herberekening, zoals deze is weergegeven in het bestreden besluit, voor onjuist te houden. Voor zover het beroep betrekking heeft op het verzoek om schadevergoeding wegens een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, heeft de rechtbank het onderzoek op dit punt, in afwachting van een nadere uitspraak hierover van de Raad, heropend.
2. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat bij de omvang van het recht op een persoonsgebonden budget (pgb) dient te worden uitgegaan van een indicatie van vijf uur huishoudelijke hulp per week. De Raad heeft hierover immers reeds geoordeeld in zijn uitspraak van 25 juli 2012. Dat appellante in het verleden wellicht feitelijk is uitbetaald naar een omvang van 5,5 uur per week, daargelaten de juistheid van deze stelling, doet hieraan niet af.
3.2.
Het bestreden besluit geeft uitvoering aan de uitspraak van de Raad van 25 juli 2012. Het college heeft het bezwaar van appellante wat betreft de hoogte van de uurtarieven gedeeltelijk gegrond verklaard en het in de besluiten van 8 februari 2008, 14 mei 2009, 23 september 2010 en 28 juli 2011 gehanteerde pgb-tarief, over de periode van 14 juli 2008 tot en met
31 augustus 2012 alsnog vastgesteld op € 15,50 per uur. Ook is beslist om appellante over deze periode in totaal een bedrag van € 1.799,48 na te betalen en haar een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten toe te kennen van in totaal € 1.311,-.
3.3.
Desgevraagd heeft het college ter zitting verklaard dat het bestreden besluit als een definitieve berekening moet worden beschouwd van het aan appellante toekomende pgb over de jaren 2008 tot en met 2012. Waarbij het college uit gegaan van de verantwoording zoals door appellante is overgelegd voor de jaren 2010, 2011 en 2012, vervolgens in nadere besluitvorming is vastgesteld. Ter zitting heeft appellante bevestigd dat deze verantwoordingen het uitgangspunt moeten voorbij de definitieve berekening van het pgb over de jaren 2008 tot en met 2012.
3.4.1.
Het voorgaande betekent concreet dat het recht op pgb voor de jaren 2008 en 2009 dient te worden vastgesteld overeenkomstig de door appellante op 12 februari 2009 ingediende verantwoordingsformulieren, hetgeen voor het jaar 2008 neerkomt op een bedrag van
€ 5.935,01 (zijnde € 3.273,48 + € 2.661,53) en voor het jaar 2009 op een bedrag van
€ 3.359,20 (zijnde € 1.872,00 + € 1.487,20).
3.4.2.
Voor de jaren 2010, 2011 en 2012 dient te worden uitgegaan van de bedragen zoals neergelegd in de besluiten van het college van 24 mei 2011, 6 maart 2012 en 19 februari 2013. Voor het jaar 2010 is dit een bedrag van € 2.000,-. De Raad verwijst hierbij naar zijn uitspraak van 26 februari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:768). Voor het jaar 2011 is dit een bedrag van € 2.390,70. Ten slotte moet voor het jaar 2012 een bedrag van € 2.652,- in de berekening worden betrokken. De Raad wijst voor dit laatste bedrag naar de uitspraak van de Raad van heden.
3.4.3.
Uitgaande van de onder 3.4.1 en 3.4.2 genoemde bedragen, heeft appellante in de periode van 2008 tot en met 2012 recht op een pgb van in totaal € 16.336,91.
3.5.1.
Het college heeft in het bestreden besluit bezien welk bedrag feitelijk aan appellante is uitbetaald. Desgevraagd heeft het college toegelicht dat het door appellante in hoger beroep overgelegde betaaloverzicht is samengesteld uit reeds aan het bestreden besluit gehechte per jaar opgemaakte overzichten en dat dit betaaloverzicht hiermee ook overeenkomt. Met het college is de Raad van oordeel dat voor het vaststellen van hetgeen het college feitelijk aan appellante in 2008 tot en met 2012 heeft uitbetaald, dit betaaloverzicht moet worden gehanteerd. De enkele stelling van appellante dat niet van de juistheid van het betaaloverzicht kan worden uitgegaan omdat zij geen bankafschriften meer heeft ter controle daarvan, maakt niet dat niet van dit betaaloverzicht mag worden uitgegaan.
3.5.2.
Uitgaande van het betaaloverzicht stelt de Raad vast dat het college in de periode van 14 juli 2008 tot en met 9 september 2012 een bedrag van € 11.863,63 feitelijk aan appellante heeft uitbetaald.
3.6.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, houdt het bestreden besluit geen stand. De Raad beschikt over onvoldoende gegevens om tot een finale beslechting van het geschil te komen. In het te hanteren betaaloverzicht ontbreken namelijk de feitelijke betalingen over de periode van 1 januari 2008 tot en met 13 juli 2008 en over de periode van 10 september 2012 tot en met 31 december 2012. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het college op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Hierbij moet het college aan de hand van de ontbrekende delen van het onder 3.5.1 bedoelde betaaloverzicht vaststellen welk bedrag feitelijk in deze periodes aan appellante is uitbetaald. Dit nader te bepalen bedrag moet vervolgens worden opgeteld bij het onder 3.5.2 bedoelde bedrag van € 11.863,63. Om uiteindelijk te komen tot een definitieve berekening over de jaren 2008 tot en met 2012 dient het bedrag van € 16.336,91 vervolgens door het college te worden afgezet tegen het feitelijk in totaal aan appellante uitbetaalde bedrag.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 18 december 2012 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en D.S. de Vries en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van M.A.E. Adamsson als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2016.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) M.A.E. Adamsson

AP