ECLI:NL:CRVB:2017:492

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2017
Publicatiedatum
14 februari 2017
Zaaknummer
16/3002 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing indicatie voor zorg op basis van Wet langdurige zorg voor niet-verzekerde vreemdeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellante, een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf, had een aanvraag ingediend bij het CIZ voor een indicatie voor zorg op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz). Het CIZ heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellante niet als verzekerde in de zin van de Wlz kon worden aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd.

De Raad heeft overwogen dat appellante zich zonder indicatie kan wenden tot een zorgaanbieder voor een beoordeling van de medisch noodzakelijke zorg, zoals geregeld in artikel 122a van de Zorgverzekeringswet (Zvw). De Raad heeft ook aangegeven dat de keuze van de Staat om een vergoedingsregeling voor onverzekerbare vreemdelingen in te voeren, binnen de ruime beoordelingsruimte valt die de Staat toekomt bij de besteding van publieke middelen. De Raad heeft de argumenten van appellante dat de afwijzing van de indicatie in strijd is met het internationale recht verworpen, en heeft bevestigd dat de Wlz en de daarop gebaseerde regelgeving niet meer de mogelijkheid bieden voor het CIZ om niet-verzekerden te indiceren, zoals dat onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) wel het geval was.

De uitspraak benadrukt de grenzen van de zorgplicht van het CIZ en de mogelijkheden voor vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf om toegang te krijgen tot zorg, en bevestigt dat de afwijzing van de indicatie door het CIZ terecht was.

Uitspraak

16/3002 WLZ
Datum uitspraak: 1 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 april 2016, 16/797 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)

CIZ

PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.C. Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2016. Namens appellante is mr. Weijsenfeld verschenen en [X.], de zus van appellante. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Henneveld.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante beschikt niet over rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 10 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Op 2 november 2015 heeft zij bij CIZ een indicatie voor zorg als bedoeld in de Wet langdurige zorg (Wlz) aangevraagd.
1.2.
CIZ heeft bij besluit van 4 december 2015 (bestreden besluit) op die aanvraag afwijzend beslist. Appellante is geen verzekerde in de zin van de Wlz waardoor CIZ appellante niet kan indiceren. Appellante wordt gewezen op de regeling in de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor onverzekerbare vreemdelingen die door het Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) wordt uitgevoerd. Appellante heeft tegen dit besluit rechtstreeks beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Uit de wettekst en de wetsgeschiedenis van de Wlz (Kamerstukken II 2013/14, 33891, nr. 3, blz. 10) blijkt dat een systeem is geïntroduceerd waarbij CIZ het recht op zorg alleen op aanvraag van een verzekerde vaststelt. Ten aanzien van niet-verzekerden geldt dat zij voor zorg direct dienen aan te kloppen bij een zorgaanbieder. Het beroep op de uitspraak van de Raad van
11 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV0607, slaagt niet omdat het in die uitspraak gaat over een situatie ten tijde van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en die wet andere regels kende dan de hier aan de orde zijnde Wlz. Het betoog van appellante dat door weigering van een indicatie haar de toegang tot de zorg wordt onthouden, slaagt niet omdat appellante zich zonder indicatie kan wenden tot een zorgverlener. In geval van betalingsonmacht kan de zorgverlener, die moet beoordelen of betrokkene medisch noodzakelijke zorg behoeft, een beroep doen op de vergoedingsregeling van artikel 122a van de Zvw. Deze regeling wordt door het Zorginstituut uitgevoerd. Het niet-indiceren levert dan ook geen schending van de door appellante aangehaalde artikelen uit genoemde internationale verdragen op. Voor zover appellante betoogt dat zorgaanbieders in een situatie als die van appellante onwillig zijn medisch noodzakelijke zorg te bieden, ligt het op haar weg die zorgaanbieders op de in artikel 122a van de Zvw genoemde financiële regeling te wijzen en hen zo nodig in rechte aan te spreken.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe is het volgende aangevoerd. Volgens appellante volgt uit de uitspraak van de Raad van 11 januari 2012 wél dat CIZ verplicht is om te indiceren. Alhoewel deze uitspraak gewezen is onder de AWBZ volgt uit de geschiedenis van totstandkoming van de Wlz niet dat de wetgever daarmee heeft willen breken. Ook stelt appellante zich op het standpunt dat de toegang tot medische zorg door onwilligheid van zorgaanbieders wél in geding is. De belemmering tot de toegang van medische zorg levert volgens appellante wél strijd op met het internationale recht, in het bijzonder met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.2.
CIZ heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De toepasselijke wet- en regelgeving luidde ten tijde hier van belang als volgt.
4.1.1.
Artikel 2.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wlz bepaalt dat verzekerd overeenkomstig de bepalingen van de Wlz is degene, die ingezetene is. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat in afwijking hiervan vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijf genieten als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000, niet verzekerd zijn.
4.1.2.
Artikel 3.2.3, eerste lid, van de Wlz bepaalt, voor zover van belang, dat het recht op zorg op aanvraag van de verzekerde in een indicatiebesluit wordt vastgesteld door het CIZ. Het vijfde lid van dit artikel bepaalt, voor zover van belang, dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld over de wijze waarop de indicatie tot stand komt.
4.1.3.
Artikel 3.2.2, eerste lid, van het Besluit langdurige zorg (Blz) bepaalt dat de voorbereiding van een indicatiebesluit in ieder geval een onderzoek van de verzekerde in persoon omvat. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld over de voorbereiding van een indicatiebesluit en het onderzoek. In deze regels kan ook worden bepaald in welke gevallen het in het eerste lid bedoelde onderzoek niet hoeft plaats te vinden.
4.1.4.
Artikel 3.1, tweede lid, van de Regeling langdurige zorg (Rlz) bepaalt dat voorafgaande aan het onderzoek, bedoeld in artikel 3.2.2 van het Blz, of indien een dergelijk onderzoek niet nodig is, voorafgaand aan het nemen van een indicatiebesluit, CIZ zich ervan moet vergewissen dat degene voor wie het indicatiebesluit is aangevraagd, verzekerd is.
4.1.5.
Artikel 122a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Zvw bepaalt dat het Zorginstituut bijdragen verstrekt aan zorgaanbieders die inkomsten derven ten gevolge van het verlenen van medisch noodzakelijke zorg aan vreemdelingen als bedoeld in artikel 10 van de Vw 2000. Het tweede lid van dit artikel bepaalt, voor zover van belang, dat onder medisch noodzakelijke zorg, zorg als bedoeld in artikel 3.1.1 van de Wlz wordt verstaan, voor zover de zorgaanbieder verstrekking ervan, gezien de aard van de prestaties en de verwachte duur van het verblijf van de vreemdeling, medisch noodzakelijk acht. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat geen bijdrage wordt verstrekt voor zover de kosten voor de verleende zorg op de vreemdeling of een verzekeraar van de vreemdeling kunnen worden verhaald. In het vierde lid van dit artikel is de hoogte van de bijdrage geregeld als het gaat om zorg die doorgaans zonder verwijzing, recept of zonder indicatie als bedoeld in de AWBZ wordt verleend. Het vijfde lid van dit artikel bepaalt dat in bijdragen als bedoeld in het eerste lid voor andere zorg dan de zorg, bedoeld in het vierde lid, wordt voorzien door middel van met het oog op verlening van die zorg tussen het Zorginstituut en zorgaanbieders gesloten overeenkomsten.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat CIZ de aanvraag terecht heeft afgewezen omdat CIZ niet bevoegd was appellante te indiceren voor zorg als bedoeld in de Wlz aangezien zij geen verzekerde is. De Raad onderschrijft de overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd en verwijst daar naar. In aanvulling hierop wijst de Raad op de toelichting bij artikel 3.1, tweede lid, van de Rlz (Stcrt. 2014, 36917, blz. 71). Uit deze toelichting blijkt ondubbelzinnig dat CIZ alleen verzekerden moet indiceren en dat de Wlz (en daarop gebaseerde regelgeving) bewust zo is opgesteld dat de situatie zoals aan de orde in de uitspraak van 11 januari 2012, waardoor CIZ een niet-verzekerde moest indiceren, onder de Wlz niet meer aan de orde is. Anders dan appellante ter zitting heeft gesteld, vormen de bij 4.1 aangehaalde bepalingen hiervoor een voldoende wettelijke grondslag.
4.3.
De rechtbank is appellante terecht niet in haar betoog gevolgd dat door weigering van een indicatie haar de toegang tot zorg wordt onthouden. Gelet op artikel 122a van de Zvw kan appellante zich immers zonder indicatie tot een zorgaanbieder wenden voor een beoordeling welke zorg medisch noodzakelijk is. Dit heeft zij uiteindelijk ook gedaan waardoor zij, zoals ter zitting is toegelicht, sinds juni 2016 voor bepaalde tijd in een zorginstelling is opgenomen. Als appellante deze zorg niet zelf kan betalen, kan de zorgaanbieder een beroep doen op de vergoedingsregeling van artikel 122a van de Zvw.
4.4.
De beroepsgrond dat de weigering om te indiceren in strijd is met het internationale recht, heeft de rechtbank terecht verworpen. In zijn uitspraken van 6 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7703 en 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2043, heeft de Raad vastgesteld dat de Staat uitdrukkelijk heeft gekozen om ter invulling van de verplichtingen die onder meer voortvloeien uit artikel 8 van het EVRM de vergoedingsregeling van artikel 122a van de Zvw te introduceren. In genoemde uitspraken overweegt de Raad dat niet is gebleken dat het in artikel 122a van de Zvw neergelegde systeem in zijn algemeenheid de toegankelijkheid van medisch noodzakelijke zorg aan de hier bedoelde doelgroep niet faciliteert. Deze door de Staat gemaakte keuze valt binnen de ruime “margin of appreciation” die de Staat toekomt waar het gaat om de besteding van publieke middelen.
4.5.
Uit wat onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2017.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) R.H. Budde

TM