ECLI:NL:CRVB:2014:2043

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2014
Publicatiedatum
17 juni 2014
Zaaknummer
13-36 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tot realisering van geïndiceerde zorg voor niet-verzekerde vreemdeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellant, een Palestijnse vreemdeling zonder verblijfsvergunning, had een aanvraag ingediend voor de realisering van geïndiceerde zorg op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Het zorgkantoor had deze aanvraag afgewezen, omdat de appellant niet verzekerd was onder de AWBZ. De Raad oordeelde dat het koppelingsbeginsel van toepassing was, wat betekent dat de appellant geen recht had op de zorg die onder de AWBZ valt. De Raad verwees naar eerdere jurisprudentie en concludeerde dat de weigering van het zorgkantoor niet leidde tot een ongerechtvaardigde schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad stelde vast dat de normale ontwikkeling van het privéleven van de appellant niet onmogelijk werd gemaakt door de afwijzing van de zorgaanvraag. De appellant kan zich wenden tot zorgverlenende instellingen voor noodzakelijke zorg, en indien nodig de juiste procedures volgen om deze zorg te verkrijgen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/36 AWBZ
Datum uitspraak: 4 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 november 2012, 11/2167 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Agis Zorgverzekeringen N.V. (zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsvonden op 29 januari 2014. Voor appellant is verschenen mr. W.G. Fischer, kantoorgenoot van mr. Cerezo-Weijsenfeld. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Punt.
Het geding is ter zitting gevoegd behandeld met het geding geregistreerd onder nummer 11/6669 WMO. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren op 8 februari 1965 in Gaza, is Palestijn en staatloos. Hij verblijft sinds 29 oktober 1986 in Nederland en beschikt sinds 1 maart 1999 niet meer over een verblijfsvergunning. Bij besluit van 29 oktober 2001 is appellant ongewenst verklaard.
1.2.
Bij besluit van 10 augustus 2010 heeft het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) appellant in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor de periode van 10 augustus 2010 tot en met 9 augustus 2011 geïndiceerd voor de zorgfunctie Begeleiding individueel voor 2 tot 3,9 uur per week. Appellant heeft het zorgkantoor vervolgens verzocht de geïndiceerde zorg te realiseren op grond van het bepaalde bij en krachtens de AWBZ.
1.3.
Bij besluit van 9 november 2010 heeft het zorgkantoor de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant niet verzekerd is ingevolge artikel 5 van de AWBZ.
1.4.
Bij besluit van 6 juni 2011 (bestreden besluit) heeft het zorgkantoor het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 november 2010 ongegrond verklaard. Het zorgkantoor heeft daarbij overwogen dat uit artikel 5, tweede lid, van de AWBZ volgt dat appellant niet verzekerd is ingevolge de AWBZ. Erkend wordt dat de Staat een zorgplicht heeft ten aanzien van te verlenen medische noodzakelijke zorg aan bepaalde categorieën vreemdelingen. Deze plicht is echter ingevuld door de in artikel 122a van de Zorgverzekeringswet (Zvw) neergelegde vergoedingsregeling. Deze regeling wordt uitgevoerd door het College voor zorgverzekeringen (Cvz). Zij houdt in dat voor door zorgaanbieders geboden zorg aan in betalingsonmacht verkerende niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen voorzien is in een financiële vergoeding. Tevens wordt van betekenis geacht dat sprake is van een zogenaamde lichte zorgindicatie.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van
6 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7703, heeft de rechtbank geoordeeld dat de vergoedingsregeling van artikel 122a van de Zvw van belang is voor de beoordeling van het beroep van appellant op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Artikel 122a van de Zvw voorziet in een nagenoeg volledige vergoeding van de kosten van de zorgaanbieder om medisch noodzakelijke hulp te verlenen. Met de invoering van het betalingssysteem van artikel 122a van de Zvw is beoogd te voldoen aan de verdragsverplichtingen die Nederland heeft. Niet gebleken is dat dit systeem in zijn algemeenheid de toegankelijkheid van medisch noodzakelijke zorg aan de hier bedoelde doelgroep niet faciliteert.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. In dit verband is naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte niet ingaat op de vraag of er een mogelijke schending is van artikel 3 of artikel 8 van het EVRM. Er is op dit moment geen bestuursorgaan waarmee gediscussieerd kan worden over de hoogte van de benodigde zorg, de toewijzing en de toegankelijkheid van de zorg. Hiermee wordt feitelijk onmogelijk gemaakt te toetsen of de mensenrechten van appellant gewaarborgd blijven. Door de verantwoordelijkheid voor het verkrijgen van zorg bij appellant neer te leggen ontstaat er een situatie die in strijd is met artikel 13 van het EVRM.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met betrekking tot de afwijzing van de aanvraag tot realisering van de geïndiceerde zorg overweegt de Raad, onder verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak van 6 juni 2012, als volgt.
4.2.
Met de invoering van de Wet van 26 maart 1998 tot wijziging van de Vreemdelingenwet en enige andere wetten teneinde de aanspraak van vreemdelingen jegens bestuursorganen op verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen, ontheffingen en vergunningen te koppelen aan het rechtmatig verblijf van de vreemdeling in Nederland (Stb.1998, 203), de zogenaamde Koppelingswet, op 1 juli 1998 is in de sociale verzekeringen het uitgangspunt opgenomen dat de aard van het verblijfsrecht richtinggevend is bij het vestigen en toekennen van aanspraken op collectieve voorzieningen. Appellant behoort op grond van het bepaalde bij en krachtens artikel 5 van de AWBZ niet tot de kring van verzekerden ingevolge de AWBZ, omdat op hem het in artikel 5, tweede lid, van de AWBZ neergelegde koppelingsbeginsel van toepassing is. Dit betekent dat hij aan de AWBZ geen recht kan ontlenen op de in die wet verzekerde prestaties.
4.3.
Vervolgens rijst de vraag of artikel 5, tweede lid, van de AWBZ in het geval van appellant met een beroep op artikel 8 van het EVRM buiten toepassing dient te blijven. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 22 december 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BG8776) heeft overwogen merkt het EHRM respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid als "the very essence" van het EVRM aan. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Indien er omstandigheden zijn die tot gevolg hebben dat de normale ontwikkeling van het privé- en gezinsleven onmogelijk wordt gemaakt (EHRM 3 mei 2001, Domenech Pardo tegen Spanje, nr. 55996/00) kan er sprake zijn van een zodanige aantasting van de “very essence” van artikel 8 van het EVRM dat er een positieve verplichting op de Staat berust om de situatie in overeenstemming te brengen met de in artikel 8 van het EVRM opgenomen waarborg. Daarbij is wel van belang dat bij de besteding van publieke middelen aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt.
4.4.
De Raad stelt voorop dat het koppelingsbeginsel de toegang van vreemdelingen tot de openbare gezondheidszorg ongeacht hun verblijfspositie geheel onverlet laat. Een belemmering zou gelegen kunnen zijn in de bekostiging van deze in beginsel toegankelijke zorg. In artikel 122a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Zvw is bepaald, dat het Cvz bijdragen verstrekt aan zorgaanbieders die inkomsten derven ten gevolge van het verlenen van medisch noodzakelijke zorg aan vreemdelingen als bedoeld in artikel 10 van de Vw. In het vierde lid van artikel 122a van de Zvw is bepaald op welke wijze de bijdrage wordt verstrekt voor de zorg die doorgaans zonder verwijzing, recept of zonder indicatie als bedoeld in de AWBZ wordt verleend. In het vijfde lid van artikel 122a van de Zvw is bepaald dat in bijdragen als bedoeld in het eerste lid voor andere zorg dan de zorg, bedoeld in het vierde lid, wordt voorzien door middel van met het oog op verlening van die zorg tussen het Cvz en zorgaanbieders gesloten overeenkomsten. Hiermee heeft de wetgever beoogd medisch noodzakelijke zorg (uit het zorgpakket van de verzekering ingevolge de AWBZ en de Zvw) voor vreemdelingen als bedoeld in artikel 10 van de Vw toegankelijk te maken door, ingeval van betalingsonmacht van de vreemdeling, op grond van artikel 122a van de Zvw een financieringsregeling te treffen die voorziet in een nagenoeg volledige vergoeding van de kosten van de zorgaanbieder aan een niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling geboden zorg. Daarbij is de wetgever uitgegaan van het bestaan van een zorgplicht van de zorgaanbieder om medisch noodzakelijke hulp te verlenen (Kamerstukken II 2007/2008, 31 249, nr. 3 p. 4 en 5). De wetgever heeft er niet voor gekozen om deze doelgroep rechtstreeks aanspraken op grond van de Zvw en de AWBZ toe te kennen. Met de invoering van het betalingssysteem van artikel 122a van de Zvw is beoogd te voldoen aan de verdragsverplichtingen die Nederland heeft (Kamerstukken II 2007/2008, 31 249, nr. 7).
4.5.
De Staat heeft derhalve uitdrukkelijk gekozen om ter invulling van de verplichtingen die onder meer voortvloeien uit artikel 8 van het EVRM het in rechtsoverweging 4.2.4 omschreven vergoedingsstelsel van artikel 122a van de Zvw te introduceren. Niet gebleken is dat dit systeem in zijn algemeenheid de toegankelijkheid van medisch noodzakelijke zorg aan de hier bedoelde doelgroep niet faciliteert. Uit het rapport van Berenschot ”Evaluatie van de bijdrageregeling van artikel 122a van de Zorgverzekeringswet” van 7 november 2011 blijkt dat Cvz in april 2011 met 27 AWBZ-instellingen en 40 GGZ-instellingen had gecontracteerd, en dat de Inspectie voor de volksgezondheid nauwelijks tot geen signalen had ontvangen dat de toegankelijkheid van de zorg in het geding is (p. 16 en 18). Deze door de Staat gemaakte keuze valt binnen de ruime “margin of appreciation” die de Staat toekomt waar het gaat om de besteding van publieke middelen.
4.6.
Hieruit vloeit voort dat niet kan worden geoordeeld dat door de weigering van het zorgkantoor om de geïndiceerde zorg te realiseren, de normale ontwikkeling van het privéleven van appellant onmogelijk wordt gemaakt. Van een ongerechtvaardigde schending van artikel 8 van het EVRM is dan ook geen sprake. Appellant kan zich rechtstreeks wenden tot een zorgverlenende instelling, waarna hij, indien deze instelling geen zorg verleent, de daarvoor geëigende procedure dient te volgen om de zorg alsnog te ontvangen.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en T.L. de Vries en R.M. van Male en als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2014.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) J.C. Hoogendoorn

IJ