ECLI:NL:CRVB:2017:4475

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
4 januari 2018
Zaaknummer
16/7417 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete wegens schending van de inlichtingenverplichting bij bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, waarbij een boete was opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellante ontving sinds 12 september 2012 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een melding over de aankoop van een woning door appellante, heeft het college besloten de bijstand te herzien en een boete op te leggen. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het college de mate van verwijtbaarheid en de hoogte van de boete onjuist heeft vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat appellante grove schuld kan worden verweten. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en herroept het besluit van het college, waarbij de hoogte van de boete wordt vastgesteld op € 4.455,25. Tevens wordt het college veroordeeld in de kosten van appellante, die in totaal € 2.475,- bedragen.

Uitspraak

16.7417 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 oktober 2016, 16/829 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 19 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Velthorst, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2017. Namens appellante is verschenen mr. E. Dekker, kantoorgenoot van mr. Velthorst. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H.J. ten Hoope.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 12 september 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%.
1.2.
Naar aanleiding van een telefonisch contact op 22 januari 2014 met een inkomensconsulent van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI), waarin appellante, voor zover van belang, heeft meegedeeld dat ze een woning had gekocht, heeft een handhavingsspecialist van de afdeling Handhaving van de DWI een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Hierbij heeft de handhavingsspecialist dossieronderzoek verricht, gegevens uit registers, waaronder het Kadaster, geraadpleegd en een gesprek met appellante gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 11 februari 2014. De handhavingsspecialist heeft onder meer gerapporteerd dat appellante met ingang van 27 december 2012 is geregistreerd als eigenaar van een woning en dat met ingang van 31 december 2013 een hypotheek rust op deze woning ten gunste van de ouders van appellante.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 25 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 juni 2014, de bijstand over de periode van 27 december 2012 tot en met 30 december 2013 (periode in geding) te herzien (lees: in te trekken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.920,29 van appellante terug te vorderen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat zij geen melding heeft gemaakt van de aankoop van een woning op 27 december 2012 met een waarde van ten minste € 185.000,-. Nu deze woning tot 31 december 2013 niet was belast met een hypotheek, beschikte appellante in de te beoordelen periode over vermogen boven de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen waardoor zij geen recht had op bijstand.
1.4.
Bij uitspraak van 22 december 2014, 14/4629, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 juni 2014 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:454, heeft de Raad deze uitspraak bevestigd.
1.5.
Eerder, bij besluit van 1 augustus 2014, zoals gewijzigd bij besluit van 22 augustus 2014, heeft het college appellante een boete opgelegd van € 8.910,50 wegens schending van de inlichtingenverplichting. De hoogte van de boete is gelijk aan het nettobedrag van de onder 1.3 genoemde terugvordering. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel ingesteld.
1.6.
Bij brief van 19 maart 2015 heeft mr. Velthorst namens appellante het college verzocht de onder 1.5 opgelegde boete te herzien. Daarbij heeft mr. Velthorst erop gewezen dat het gaat om een onherroepelijk boetebesluit dat opgelegd is vóór 24 november 2014 en verwezen naar paragraaf 8.4.6 van de Beleidsvoorschriften Werk, Participatie en Inkomen van de gemeente Amsterdam (beleidsvoorschrift). Deze paragraaf schrijft voor hoe omgegaan moet worden met boetes die zijn opgelegd vóór de uitspraak van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754, over de gevolgen van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving. Bij besluit van 23 juli 2015 heeft het college dit verzoek afgewezen.
1.7.
Bij besluit van 31 december 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 juli 2015 ongegrond verklaard en de boete verlaagd tot een bedrag van € 6.690,-. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de verwijzing naar het beleidsvoorschrift geen nieuw feit of veranderde omstandigheid is als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ambtshalve heeft het college in verband met de onder 1.6 genoemde uitspraak onderzocht of de opgelegde boete in overeenstemming is met het sinds die uitspraak geldende recht. Het college is tot de conclusie gekomen dat appellante willens en wetens de inlichtingenverplichting heeft geschonden en daarom grove schuld heeft aan die schending en de boete bepaald op 75% van het benadelingsbedrag en dat naar boven afgerond.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft rechtbank onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb overwogen dat appellante haar beroepsgronden, inhoudende dat het college de mate van verwijtbaarheid en de hoogte van de boete onjuist heeft vastgesteld en dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellante geen nieuw feit of veranderde omstandigheid heeft aangevoerd, onvoldoende heeft onderbouwd. In die enkele stellingen ziet de rechtbank geen grond het beroep gegrond te verklaren.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft onder verwijzing naar de uitspraak van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, aangevoerd dat het college bevoegd was het verzoek om herziening te behandelen en dat, nu het college artikel 4:6, tweede lid, van de Awb niet heeft toegepast, haar niet kan worden tegengeworpen dat zij geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. Verder heeft zij aangevoerd dat bij schending van de inlichtingenverplichting gewone verwijtbaarheid wordt aangenomen, dat op het college de bewijslast rust van een zwaardere verwijtbaarheid en dat het college niet heeft aangetoond dat appellante grove schuld valt te verwijten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In het midden kan blijven of appellante bij haar verzoek nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd nu het college in het bestreden besluit niet volstaan heeft met die constatering en niet onder verwijzing naar het besluit van 22 augustus 2014 zijn eerdere besluitvorming heeft gehandhaafd. Het college heeft immers in het bestreden besluit zijn eerdere besluitvorming heroverwogen, aangepast en van een nieuwe motivering voorzien. Gelet op de door appellante aangehaalde rechtspraak dient de bestuursrechter dan in beroep en hoger beroep op de aangevoerde gronden te beslissen. Dat het college naar zijn zeggen de besluitvorming ambtshalve heeft aangepast maakt dat niet anders.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante verwijtbaar de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het college mee te delen dat zij op 27 december 2012 eigenaar was geworden van een onbelaste woning en dat zij daardoor ten onrechte bijstand heeft ontvangen tot het benadelingsbedrag. In geschil is slechts of appellante grove schuld kan worden verweten aan de schending van de inlichtingenverplichting. Volgens vaste rechtspraak over de bewijslastverdeling bij boeten dient het college aan te tonen dat sprake is van grove schuld, zie de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:8.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak wordt onder grove schuld verstaan een ernstige, aan opzet grenzende mate van nalatigheid, waardoor ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Zie de in 4.2 genoemde uitspraak.
4.4.
Het college heeft de mate van verwijtbaarheid in het bestreden besluit als volgt gemotiveerd. Appellante is bij aanvang van de bijstand gewezen op de inlichtingenverplichting, namelijk alles onmiddellijk te melden wat van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Omdat appellante op de hoogte was van de inlichtingenverplichting en geen melding heeft gedaan van de verkrijging van de woning, heeft appellante willens en wetens de inlichtingenverplichting geschonden. Het college heeft daar nadien aan toegevoegd dat appellante hoogopgeleid is en dus zeker had moeten weten dat dit feit had moeten worden gemeld. Appellante heeft verklaard dat zij zich bewust was van het feit dat de verkrijging relevant kon zijn. Zij heeft daarom op internet gezocht naar informatie. Daaruit heeft zij afgeleid dat, nu tegenover die verkrijging een schuld stond aan haar moeder van € 200.000,-, dus meer dan het bedrag van de waarde van de woning, er geen gevolgen zouden zijn voor de bijstand, ook al was die schuld nog niet met de vestiging van een hypotheekrecht geformaliseerd en bestond nog geen concrete terugbetalingsverplichting.
4.5.
Met alle onder 4.4 genoemde feiten en omstandigheden heeft het college niet aangetoond dat appellante grove schuld valt te verwijten aan de schending van de inlichtingenverplichting. Appellante valt met gewone verwijtbaarheid te verwijten dat zij, nadat zij zich bewust was van het feit dat de verkrijging van de woning van de belang kon zijn voor het recht op bijstand, dit niet gemeld heeft bij het college, maar afgegaan is op haar eigen uitleg van informatie die van derden afkomstig is. Deze onvoorzichtigheid kan, ook voor een hoogopgeleide, op zichzelf geen grond vormen om een ernstige, aan opzet grenzende nalatigheid aan te nemen.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het college ten onrechte aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat appellante grove schuld kan worden verweten. Het hoger beroep slaagt dus. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en het bestreden besluit wat betreft de hoogte van de boete vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, tweede lid, van de Awb. Nu, zoals onder 4.5 is overwogen, appellante met gewone verwijtbaarheid valt aan te rekenen dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden, kan de Raad de zaak zelf afdoen door het besluit van 23 juli 2015 in zoverre te herroepen dat met toepassing van artikel 18a, eerste lid, van de PW en artikel 2, vierde lid, van het Boetebesluit socialeverzekeringswetten de hoogte van de boete wordt bepaald op een bedrag van 50% van het benadelingsbedrag, te weten € 4.455,25, nu dit passend en geboden is.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in bezwaar, € 495,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 2.475,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 31 december 2015 gegrond en vernietigt dit besluit
voor zover de hoogte van de boete is vastgesteld op € 6.690,-;
- herroept het besluit van 23 juli 2015 in zoverre;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 4.455,25 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in
de plaats treedt van het besluit van 31 december 2015;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.475,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.L. Boxum en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J. Smolders

HD