ECLI:NL:CRVB:2017:4414

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2017
Publicatiedatum
21 december 2017
Zaaknummer
16/336 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoorwaardelijk strafontslag wegens ernstig plichtsverzuim van politieambtenaar door het plaatsen van gevoelige informatie op sociale media

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een politieambtenaar die onvoorwaardelijk is ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim. De betrokkene had via sociale media gevoelige politie-informatie gedeeld, wat in strijd is met de integriteitseisen die aan politieambtenaren worden gesteld. De Raad heeft vastgesteld dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan het verweten plichtsverzuim en dat dit plichtsverzuim aan hem kan worden toegerekend. De Raad oordeelt dat de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, voor zover deze het onvoorwaardelijk strafontslag had herroepen en een voorwaardelijk strafontslag had opgelegd. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit blijven in stand, en de Raad heeft appellant veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene tot een bedrag van € 1.237,50. De uitspraak benadrukt de strenge eisen van integriteit en verantwoordelijkheid die gelden voor politieambtenaren.

Uitspraak

16.336 AW, 16/1528 AW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 december 2015, 15/3161 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de korpschef van politie (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 21 december 2017
PROCESVERLOOP
De Raad heeft naar aanleiding van het hoger beroep van appellant en het incidenteel hoger beroep van betrokkene op 29 december 2016 een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2016:5070).
Naar aanleiding van correspondentie van partijen en een brief van de Raad van 18 april 2017 heeft appellant drs. E. van Meekeren (Van Meekeren), psychiater, laten reageren op wat de Raad in rechtsoverweging 4.3 van de tussenuitspraak heeft overwogen. Van Meekeren heeft op 13 mei 2017 een reactie gegeven. Vervolgens heeft appellant bij brief van 1 juni 2017 de motivering van het besluit op bezwaar van 19 mei 2015 (bestreden besluit) aangepast.
Namens betrokkene heeft mr. K.I. Meijering, advocaat, een zienswijze ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak van 29 december 2016 voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat.
1.2.
In de tussenuitspraak is, samengevat, het volgende overwogen. Niet in geschil is dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan het hem verweten plichtsverzuim. Over de vraag of het plichtsverzuim betrokkene kan worden toegerekend, heeft Ascender in opdracht van appellant een neuropsychologisch en psychiatrisch onderzoek verricht. Het onderzoeksrapport en de daarbij behorende ‘Rapportage psychiatrische beoordeling’ van Van Meekeren geeft geen duidelijk antwoord op de vraag naar de toerekenbaarheid. Verder heeft betrokkene in bezwaar een rapport van dr. R.V. Schwarz (Schwarz), psychiater, ingebracht. Appellant had zich nader moeten laten adviseren. Nu appellant dit heeft nagelaten, heeft hij te lichtvaardig geconcludeerd dat het door betrokkene gepleegde plichtsverzuim toerekenbaar is. Het bestreden besluit is daarom in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb genomen. De Raad heeft appellant opgedragen om dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen en bij de nadere besluitvorming het in hoger beroep door betrokkene overgelegde memo van 4 april 2016 van Schwarz te betrekken.
1.3.
Bij brief van 1 juni 2017 heeft appellant de motivering van het bestreden besluit aangepast en het besluit voor het overige gehandhaafd. Appellant stelt dat uit meerdere psychiatrische rapportages niet kan worden opgemaakt dat vast is komen te staan dat het plichtsverzuim betrokkene in het geheel niet kan worden toegerekend. Uit de rapportages kan niet worden afgeleid dat betrokkene het besef van onjuistheid van zijn handelen destijds zou hebben verloren. De rapportage en memo van Schwarz zijn aanleiding geweest Van Meekeren te vragen hierop te reageren. De reactie van Van Meekeren van 13 mei 2017 heeft geen nieuwe gezichtspunten opgeleverd. Appellant blijft van oordeel dat de gedragingen van betrokkene verwijtbaar plichtsverzuim opleveren.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Appellant heeft ter uitvoering van de tussenuitspraak een nader advies aan Van Meekeren gevraagd en gekregen en vervolgens de motivering van het bestreden besluit aangepast (onder handhaving van het bestreden besluit voor het overige). De Raad is van oordeel dat appellant hiermee het in de tussenuitspraak bedoelde zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek heeft hersteld en overweegt hiertoe het volgende.
2.1.1.
Zoals ook in de tussenuitspraak is overwogen, is de vraag of plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
11 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4155) een vraag naar de juridische kwalificatie van het betrokken feitencomplex. Voor de toerekenbaarheid is niet van doorslaggevende betekenis of het gedrag psychopathologisch verklaarbaar is, maar of de betrokkene de ontoelaatbaarheid van dat gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen.
2.1.2.
De Raad is van oordeel dat uit de medische rapportages niet volgt dat geen sprake is van toerekenbaarheid in de hiervoor bedoelde zin. Van Meekeren heeft in zijn advies van
13 mei 2017 een nadere toelichting gegeven op zijn eerdere rapportage en heeft daarbij ook de overige medische rapporten betrokken. Van Meekeren heeft er op gewezen dat geen van de deskundigen die betrokkene hebben onderzocht veranderde bewustzijnskenmerken
(o.a. dissociatie) hebben geconstateerd. Dat volgens Van Meekeren niet kan worden uitgesloten dat er ten tijde van het tweeten sprake is geweest van een veranderd toestandsbeeld/ bewustzijnsverlaging/vernauwing, is onvoldoende om aan te nemen dat betrokkene de ontoelaatbaarheid van het plaatsen van de tweets op het moment van die plaatsing niet heeft kunnen inzien of niet in staat was overeenkomstig dat inzicht te handelen. De enkele door Schwartz genoemde mogelijkheid van een psychisch defect is daarvoor eveneens onvoldoende.
2.2.
Nu er geen grond is voor het oordeel dat de verweten gedragingen niet aan betrokkene kunnen worden toegerekend, was appellant bevoegd om een disciplinaire straf op te leggen.
2.3. Vervolgens komt de vraag aan de orde of het onvoorwaardelijk strafontslag niet onevenredig is aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim. De Raad is van oordeel dat appellant kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is te achten aan de ernst van het verweten plichtsverzuim. Het door middel van de tweets verstrekken van gevoelige politie-informatie aan de adjunct-hoofdredacteur van de [krant] is terecht aangemerkt als ernstig plichtsverzuim. Betrokkene heeft met de tweets in strijd gehandeld met de voor politieambtenaren geldende strenge eisen van integriteit, betrouwbaarheid en besef van verantwoordelijkheid. Anders dan de rechtbank, is de Raad van oordeel dat appellant in het beroep van betrokkene op zijn partiële PTSS, de als hoog ervaren werkdruk en het ontstaan van impulsief gedrag als gevolg van stressfactoren geen aanleiding heeft behoeven te zien voor het opleggen van een minder zware straf. Dat het lopende onderzoek geen schade heeft opgelopen, kan daar evenmin aan afdoen, nu dit een toevallige uitkomst is die buiten de invloedssfeer van betrokkene heeft gelegen. Ook het langdurige dienstverband van betrokkene leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
2.4.
Op grond van wat in de tussenuitspraak en in deze uitspraak is overwogen dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd, voor zover het onvoorwaardelijk strafontslag is herroepen en een voorwaardelijk strafontslag is opgelegd. Nu appellant het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft hersteld, zal de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
3. Omdat appellant het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek pas in hoger beroep heeft hersteld, bestaat aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.237,50 voor verleende rechtsbijstand
(1 punt voor het incidenteel hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en
0,5 punt voor het indienen van een zienswijze, wegingsfactor 1, € 495,- per punt).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank het onvoorwaardelijk
strafontslag heeft herroepen en een voorwaardelijk strafontslag heeft opgelegd;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 19 mei 2015 in stand blijven;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.237,50.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2017.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) C.A.E. Bon

HD