ECLI:NL:CRVB:2016:5070

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2016
Publicatiedatum
29 december 2016
Zaaknummer
16/336 AW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toerekenbaarheid van plichtsverzuim van ambtenaar in hoger beroep na disciplinaire straf

In deze zaak gaat het om de toerekenbaarheid van plichtsverzuim van een ambtenaar, die op 25 november 2013 tweets heeft geplaatst die als ernstig plichtsverzuim worden gekwalificeerd. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de korpschef van politie tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het onvoorwaardelijk ontslag van de ambtenaar had herroepen. De ambtenaar had in bezwaar een psychiatrisch rapport overgelegd, waaruit bleek dat hij op de avond van de incidenten leed aan een tijdelijke bewustzijnsdaling. De Raad oordeelt dat het op de weg van de appellant lag om nader advies in te winnen over de toerekenbaarheid van het plichtsverzuim. De Raad concludeert dat het bestreden besluit in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht, omdat de appellant te lichtvaardig heeft geconcludeerd dat het plichtsverzuim toerekenbaar is. De Raad draagt de appellant op om het gebrek in het besluit te herstellen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

16/336 AW-T, 16/1528 AW-T
Datum uitspraak: 29 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 december 2015, 15/3161 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de korpschef van politie (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. K.I. Meijering, advocaat, een verweerschrift ingediend, incidenteel hoger beroep ingesteld en een nader stuk overgelegd.
Appellant heeft zijn zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.U.C.I. Duran en I.C.S. van Bergen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Meijering. Tevens was aanwezig dr. R.V. Schwarz, psychiater, die door betrokkene als deskundige ter zitting was meegebracht.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was werkzaam als [naam functie A] bij het Team [naam team] .
1.2.
Op 2 december 2013 ontdekte een medewerker van de gemeente Veenendaal dat op
25 november 2013 twee tweets op twitter waren geplaatst met de volgende inhoud:
- “ [naam twitteraccount] Hoe nieuwswaardig is een basis school leraar die ook jeugdtrainer is en die al
4 weken vast zit voor kinderporno?”;
- “ [naam twitteraccount] [naam school] . Maar ik weet verder niets…..”.
Betrokkene bleek de tweets te hebben geplaatst en [naam twitteraccount] bleek betrekking te hebben op [naam 1] , adjunct-hoofdredacteur van de [naam bedrijf] . Nadat [naam 2] , leidinggevende van betrokkene, op
2 december 2013 hierover met hem contact had gehad, heeft betrokkene de tweets verwijderd.
1.3.
Bij brief van 5 december 2013 heeft appellant naar aanleiding van deze tweets en een gesprek met betrokkene op 4 december 2013 aan betrokkene meegedeeld dat het vermoeden bestaat dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, dat het Openbaar Ministerie een strafrechtelijk onderzoek zal instellen en dat appellant een disciplinair onderzoek zal instellen. Verder is besloten betrokkene met ingang van
4 december 2013 buiten functie te stellen voor de duur van het disciplinaire onderzoek.
1.4.
In het kader van het disciplinaire onderzoek heeft Ascender in opdracht van appellant een neuropsychologisch en psychiatrisch onderzoek verricht. De bevindingen van dit onderzoek, uitgevoerd door drs. M.E. Siepert, psycholoog NIP, en drs. E. van Meekeren, psychiater, zijn neergelegd in een rapport van 19 juni 2014.
1.5.
Nadat appellant het voornemen daartoe bekend had gemaakt en betrokkene daarover zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft appellant bij besluit van 27 januari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit 19 mei 2015 (bestreden besluit), aan betrokkene met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd als bedoeld in artikel 77, eerste lid, onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie. Aan het bestreden besluit ligt, samengevat, het volgende ten grondslag. Betrokkene heeft zich schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, doordat hij politie-informatie, waarover hij uit hoofde van zijn functie beschikte, heeft gedeeld met derden buiten de politieorganisatie. Dit plichtsverzuim is zo ernstig dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag passend is. Het door betrokkene overgelegde psychiatrische rapport van 6 maart 2015 van dr. Schwarz leidt niet tot de conclusie dat betrokkene niet heeft beseft dat zijn handelen onjuist was en evenmin dat hij niet in staat was zijn wil te bepalen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het onvoorwaardelijk strafontslag herroepen en, zelf voorziend, aan betrokkene de disciplinaire straf van ontslag opgelegd met dien verstande dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd als betrokkene zich gedurende vijf jaar niet schuldig maakt aan soortgelijk of enig ander plichtsverzuim. Aan dit oordeel ligt, samengevat, het volgende ten grondslag. Betrokkene betwist niet dat hij de tweets heeft verstuurd en evenmin dat dit kan worden gekwalificeerd als ernstig plichtsverzuim. De stelling van betrokkene dat hij niet wist wat hij deed, wordt niet onderbouwd door de rapporten van Ascender en dr. Schwarz. Nu uit de overgelegde medische stukken niet blijkt dat betrokkene ten tijde van het incident de ontoelaatbaarheid van zijn handelen niet heeft ingezien, bestaat geen grond om hem te volgen in zijn stelling dat zijn handelen hem niet kan worden toegerekend. De rechtbank acht evenwel de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet evenredig aan de ernst van het plichtsverzuim, aangezien betrokkene partiële PTSS heeft, ten tijde van het incident een te hoge werkdruk ervoer, toenemende stressfactoren mogelijk hebben geleid tot impulsief, prikkelbaar en ontremd gedrag en het lopende onderzoek geen schade heeft opgelopen door de tweets. Ook neemt de rechtbank in aanmerking dat betrokkene al 32 jaar in dienst was, altijd goed heeft gefunctioneerd en terugkeer naar zijn werk wordt ondersteund door zijn collega’s.
3. Aan het hoger beroep van appellant ligt ten grondslag dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet evenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim. Aan het incidenteel hoger beroep van betrokkene ligt ten grondslag dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het plichtsverzuim toerekenbaar is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat betrokkene zich met de onder 1.2 vermelde tweets aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. In hoger beroep is aan de orde de vraag of dit plichtsverzuim aan betrokkene valt toe te rekenen en, indien die vraag bevestigend moet worden beantwoord, of de opgelegde disciplinaire straf hieraan onevenredig is.
4.2.
De vraag of plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4155) een vraag naar de juridische kwalificatie van het betrokken feitencomplex. Voor de toerekenbaarheid is niet van doorslaggevende betekenis of het gedrag psychopathologisch verklaarbaar is, maar of de betrokkene de ontoelaatbaarheid van dat gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen.
4.3.
Omdat op grond van de resultaten van het onder 1.3 bedoelde onderzoek, waaronder betrokkenes eigen verklaringen, vragen waren gerezen over de toerekenbaarheid van het plichtsverzuim, heeft Ascender op verzoek van appellant neuropsychologisch en psychiatrisch onderzoek verricht. Een van de onderzoeksvragen was of sprake is van een zodanig psychisch defect dat betrokkene hierdoor niet meer in staat moet worden geacht zijn wil ten aanzien van het verweten plichtsverzuim in vrijheid te bepalen, dan wel zich niet of niet ten volle bewust was van de ontoelaatbaarheid van zijn handelen. In het onderzoeksrapport van 19 juni 2014 is op deze vraag geantwoord dat zowel het neuropsychologisch als het psychiatrisch onderzoek geen aanknopingspunten bieden voor psychopathologie die aandacht of behandeling behoeft. Allereerst moet worden opgemerkt dat hiermee niet expliciet op de gestelde vraag wordt geantwoord. Voor zover het een impliciet ontkennend antwoord betreft, is niet duidelijk hoe dit zich verhoudt tot de bij het onderzoeksrapport behorende ‘Rapportage psychiatrische beoordeling’ van drs. Van Meekeren. In zijn conclusie schrijft drs. Van Meekeren (onder meer):
“Bij psychiatrisch onderzoek, en recent neuropsychologisch onderzoek (zie elders in dit rapport), werden geen ‘aanknopingspunten’ gevonden (‘geen serieuze afwijkingen’). Meer hypothetisch en aannemelijk is het volgende ‘verklaringsmodel’ met als vertrekpunt dat betrokkene overbelast is geraakt (‘kortsluiting in het brein’) door een optelsom van factoren (…)”.
Indien aannemelijk is dat er bij betrokkene ten tijde van belang ‘kortsluiting in het brein’ heeft plaatsgevonden, is de vraag of het plichtsverzuim hem kan worden toegerekend. Hierbij komt dat betrokkene in bezwaar een psychiatrisch rapport van dr. Schwarz heeft overgelegd, waarin onder meer is gesteld dat het voor hem als psychiater duidelijk is dat betrokkene op de avond van 25 november 2013 leed aan een tijdelijke bewustzijnsdaling. Hoewel dr. Schwarz schrijft dat deze conclusie een zeker hypothetisch karakter heeft, lag het, mede gelet op de onduidelijkheid in de rapportage van drs. Van Meekeren en het belang van duidelijkheid hierover, op de weg van appellant om zich nader te laten adviseren. Nu appellant dit heeft nagelaten, heeft hij te lichtvaardig geconcludeerd dat het door betrokkene gepleegde plichtsverzuim toerekenbaar is. Het bestreden besluit is daarom in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen.
4.4.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb appellant opdracht te geven het gebrek in het besluit van 19 mei 2015 te herstellen. Bij de nadere besluitvorming dient appellant het in hoger beroep door betrokkene overgelegde memo van dr. Schwarz van 4 april 2016 te betrekken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt appellant op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 19 mei 2015 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van C. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2016.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) C. Bon

HD