ECLI:NL:CRVB:2017:4358

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2017
Publicatiedatum
20 december 2017
Zaaknummer
15/7141 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft appellant, die zich met psychische klachten ziek heeft gemeld, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv inzake zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant had eerder een WIA-uitkering aangevraagd en was in eerste instantie als gedeeltelijk arbeidsongeschikt beoordeeld. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 september 2015, waarin het Uwv werd opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen, beoordeeld. De Raad oordeelde dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) van appellant correct was vastgesteld en dat de functies die aan hem waren toegewezen, passend waren. De Raad heeft het bestreden besluit van het Uwv vernietigd voor zover het de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 2 augustus 2013 op 55,02% vaststelde, en deze vastgesteld op 62,49%. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, vastgesteld op € 1.000,-. De proceskosten in bezwaar en hoger beroep werden eveneens vergoed aan appellant.

Uitspraak

15.7141 WIA, 15/7722 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 september 2015, 13/5953 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)
Datum uitspraak: 20 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.M.H. Geubbels hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 11 november 2015 een nader besluit genomen. Appellant heeft een reactie ingediend, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2017. Voor appellant is
mr. Geubbels verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J.M.H. Lagerwaard.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft laatstelijk gewerkt als sales engineer voor 40 uur per week. Vanuit een situatie van werkloosheid heeft hij zich met ingang van 5 augustus 2011 met psychische klachten ziek gemeld.
1.2.
Appellant heeft op 12 april 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.3.
Bij besluit van 3 juni 2013 heeft het Uwv appellant met ingang van 2 augustus 2013 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering ingevolge de Wet WIA, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 54,48%.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 14 oktober 2013 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 3 juni 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 59,92% is vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv het in de tussenuitspraak van 27 februari 2015 door de rechtbank vastgestelde gebrek niet heeft hersteld. Het Uwv heeft de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
20 september 2013 op 13 maart 2015 bijgesteld naar aanleiding van de door appellant ingebrachte expertise van prof. dr. G.F. Koerselman, psychiater, van 5 september 2014. De rechtbank heeft de belastbaarheid als neergelegd in die nader vastgestelde FML onderschreven. Op basis van die FML heeft de rechtbank slechts twee van de vier geduide functies voor appellant geschikt bevonden, te weten de functies van administratief medewerker afhandelingen (SBC-code 515080) en machinebediende
inpak-/verpakkingsmachine (SBC-code 271093). De rechtbank heeft het Uwv opdracht gegeven om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Het Uwv heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 11 november 2015 een nader besluit (bestreden besluit 2) genomen waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 2 augustus 2013 na hernieuwde raadpleging van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) is vastgesteld op 55,02%. Dit besluit wordt gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling betrokken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Appellant heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte de juistheid van de op 13 maart 2015 bijgestelde FML heeft onderschreven, nu appellant tevens beperkt is te achten ten aanzien van de aspecten vasthouden van de aandacht en verdelen van de aandacht. Volgens appellant is er bij hem sprake van een situatie van geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid en daarmee van volledige arbeidsongeschiktheid.
5.2.
Appellant wordt in zijn standpunt niet gevolgd. De voorhanden zijnde medische gegevens, waaronder het door appellant in beroep ingebrachte rapport van psychiater Koerselman, geven geen aanleiding tot het stellen van meer beperkingen dan in de FML van 13 maart 2015 reeds zijn neergelegd. Bij het medisch onderzoek door de verzekeringsarts zijn de aandacht en concentratie bij appellant als ongestoord beoordeeld. Beperkingen ten aanzien van deze aspecten zijn ook door Koerselman niet vermeld. Voorts ontbreekt een nadere medische onderbouwing met betrekking tot deze door appellant geclaimde beperkingen. Appellant kan daarom niet worden gevolgd in zijn standpunt dat aanvullende beperkingen ten aanzien van de aspecten vasthouden van de aandacht en verdelen van de aandacht aan de orde zijn. Daarnaast is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep genoegzaam gemotiveerd, en is door Koerselman onderschreven, dat een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden zich bij appellant niet voordoet.
5.3.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt in hoger beroep een medicatieoverzicht ingezonden. De door appellant op de datum in geding gebruikte medicatie was bij de verzekeringsartsen en bij Koerselman bekend en heeft hen geen aanleiding gegeven meer beperkingen aan te nemen. Zij worden hierin gevolgd. Er bestaat dan ook geen reden de in de FML van 13 maart 2015 neergelegde beperkingen voor onjuist te houden.
5.4.
In de door appellant in geding gebrachte E 213-formulieren van 2 mei 2014 en
13 november 2015, waarin de mogelijkheid voor appellant wordt genoemd om eenvoudig voorgestructureerd werk te verrichten, wordt evenmin aanleiding gezien verdergaande beperkingen voor appellant aan te nemen. Deze formulieren zijn door een verzekeringsarts van het Uwv opgemaakt ten behoeve van de beoordeling van de aanspraken van appellant op een Belgische arbeidsongeschiktheidsuitkering. De daarin neergelegde medische beoordeling ziet niet op de datum hier in geding en heeft niet plaatsgevonden aan de hand van de diverse beoordelingsaspecten van de FML.
5.5.
Voorts heeft appellant nog een brief van zijn orthopedisch chirurg van 15 augustus 2017 ingebracht, waaruit blijkt dat hij sinds een jaar pijnklachten aan zijn linkerknie ervaart ten gevolge van een mediale gonarthrose. Zoals ter zitting namens appellant erkend dateren die klachten van na de datum in geding, zodat hierin evenmin aanleiding bestaat de FML van
13 maart 2015 voor onjuist te houden.
5.6.
Het oordeel van de rechtbank dat, uitgaande van FML van 13 maart 2015, de functies van administratief medewerker afhandelingen (SBC-code 515080) en machinebediende
inpak-/verpakkingsmachine (SBC-code 271093) voor appellant geschikt zijn te achten, wordt eveneens onderschreven. Voor zover in genoemde functies sprake is van signaleringen zijn die door de arbeidsdeskundige en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep genoegzaam toegelicht.
5.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
5.8.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv bestreden besluit 2 genomen waarbij de functies van administratief medewerker (beginnend) (SBC-code 315090) en samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050) aanvullend zijn geduid, en de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 55,02%.
5.9.
In zijn rapport van 17 december 2015 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconstateerd dat de functie van administratief medewerker (beginnend) (SBC-code 315090) ten onrechte aanvullend is geduid omdat die functie door de rechtbank als ongeschikt is beoordeeld. Het Uwv heeft die functie daarom niet langer aan bestreden besluit 2 ten grondslag gelegd.
5.10.
De Raad ziet geen aanleiding de resterende functie van samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050) voor appellant niet geschikt te achten. In het resultaat functiebeoordeling van 13 oktober 2015 is vermeld dat in de betreffende functie sprake is van eenvoudige werkzaamheden met een afgebakende vastliggende taak. Daarbij dient de werkplek volgens voorschrift te worden ingericht en ordelijk te worden gehouden. Hiermee wordt voldoende tegemoet gekomen aan de voor appellant geldende beperkingen.
5.11.
De geschikt bevonden functies van administratief medewerker afhandelingen
(SBC-code 515080), machinebediende inpak-/verpakkingsmachine (SBC-code 271093) en samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050) zijn voldoende basis om de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling te kunnen dragen. Gelet op de mediane loonwaarde van die functies, afgezet tegen het in beroep nader vastgestelde maatmaninkomen, is een arbeidsongeschiktheidspercentage van 62,49 aan de orde. Dit percentage correspondeert onveranderd met een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%, zoals in het primaire besluit van 3 juni 2013 is gesteld. Gelet hierop is appellant per 2 augustus 2013 terecht als gedeeltelijk arbeidsgeschikt in de zin van de Wet WIA is aangemerkt.
5.12.
Evenwel is met deze nadere vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage op 62,49 sprake van een wijziging van de voor appellant geldende inkomenseis en daarmee van een wijziging van diens rechtspositie ten opzichte van zowel het primaire besluit van
3 juni 2013 als het nader besluit van 11 november 2015. Zoals de Raad eerder in zijn uitspraak van 30 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:5080) heeft geoordeeld, dient het primaire besluit in zo’n situatie te worden herroepen. Doende wat het Uwv zou behoren te doen, wordt bestreden besluit 2 daarom vernietigd voor zover daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 2 augustus 2013 op 55,02% is vastgesteld. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant zal per 2 augustus 2013 alsnog worden vastgesteld op 62,49% en het primaire besluit van 3 juni 2013 zal in zoverre worden herroepen.
6. Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond dient te worden verklaard.
7. De proceskosten in beroep zijn in de aangevallen uitspraak reeds aan appellant vergoed. Gelet hierop bestaat er alleen aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in bezwaar en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.980,- (bezwaarschrift 1 punt, hoorzitting 1 punt, hoger beroepschrift 1 punt, zitting 1 punt, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).
8. Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn.
8.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
8.2.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
8.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van
€ 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
8.4.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift – 19 juni 2013 – tot de datum van deze uitspraak (20 december 2017) heeft de procedure vier jaar en ruim zes maanden geduurd. In de omstandigheden van het geval wordt geen aanleiding gezien een langere behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. Daarmee is de redelijke termijn met ruim 6 maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn leidt tot een schadevergoeding van (2 x € 500 =) € 1.000,-. Deze overschrijding is toe te rekenen aan de Staat. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.000-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het verzoek om schadevergoeding is afgewezen;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 11 november 2015 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 11 november 2015, voor zover daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 2 augustus 2013 op 55,02% is vastgesteld;
  • stelt de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 2 augustus 2013 vast op 62,49% en herroept het besluit van 3 juni 2013 in zoverre;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.980,-;
  • veroordeelt het Uwv tot het vergoeden van het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,-.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en A.I. van der Kris en E.J.J.M. Weyers als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2017.
(getekend) E. Dijt
(getekend) J.R. Trox

OS