ECLI:NL:CRVB:2017:4278

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2017
Publicatiedatum
13 december 2017
Zaaknummer
16-3770 NIAOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake IOAW-uitkering met terugwerkende kracht en bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant had een IOAW-uitkering aangevraagd, maar het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had deze aanvraag afgewezen op grond van het ontbreken van bijzondere omstandigheden die een toekenning met terugwerkende kracht rechtvaardigden. De appellant had zich op 8 juni 2015 ziek gemeld en zijn WW-uitkering liep tot 16 juni 2015. Hij diende op 2 augustus 2015 een aanvraag in voor bijstand, maar het college kende de uitkering pas toe vanaf die datum, zonder terugwerkende kracht. De Raad overwoog dat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat de uitkering met terugwerkende kracht vanaf 17 juni 2015 zou worden verleend. De Raad stelde vast dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij door het Uwv onjuiste informatie had ontvangen die hem had weerhouden van het indienen van een tijdige aanvraag. Ook de veronderstelling van de appellant dat hij geen IOAW-uitkering kon aanvragen tijdens zijn ziekte werd niet als bijzondere omstandigheid erkend. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin was geoordeeld dat de appellant geen recht had op een IOAW-uitkering met terugwerkende kracht. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige aanvragen en de verantwoordelijkheid van de aanvrager om informatie in te winnen over zijn rechten.

Uitspraak

16.3770 NIOAW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
26 april 2016, 16/274 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 21 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Celikkal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Celikkal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.A. Bogaards. Tevens is als tolk verschenen N. Alwandawi.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij brief van 18 mei 2015 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) appellant meegedeeld dat, als er niets aan zijn situatie verandert, zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) loopt tot en met 16 juni 2015. In deze brief heeft het Uwv tevens meegedeeld dat appellant misschien recht heeft op een bijstandsuitkering, dat hij hiervoor een aanvraag dient in te dienen en op welke wijze deze aanvraag ingediend kan worden. Appellant heeft zich op 8 juni 2015 bij het Uwv ziek gemeld. Bij besluit van 28 juli 2015 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW).
1.2.
Appellant heeft op 2 augustus 2015 bij het college bijstand aangevraagd. Hij heeft daarbij vermeld dat de hem toegekende WW-uitkering op 16 juni 2015 is geëindigd.
1.3.
Bij besluit van 25 augustus 2015 heeft het college aan appellant een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) toegekend naar de norm voor gehuwden met als ingangsdatum 2 augustus 2015.
1.4.
Bij besluit van 14 december 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 augustus 2015 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college de uitkering met terugwerkende kracht had moeten toekennen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de IOAW stelt het college het recht op uitkering op schriftelijke aanvraag vast. Ingevolge artikel 16a, eerste lid, van de IOAW wordt, indien door het college is vastgesteld dat recht op uitkering bestaat, de uitkering toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om een uitkering aan te vragen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2325), brengt artikel 16a, eerste lid, van de IOAW mee dat in beginsel geen uitkering wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de aanvraag is ingediend en/of de melding heeft plaatsgevonden, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Van zulke omstandigheden kan sprake zijn als komt vast te staan dat betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend, of indien gebleken is dat betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het Uwv of het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden. Dit kan het geval zijn, zoals in de hier genoemde uitspraak, indien het Uwv onjuiste informatie heeft verstrekt, waardoor betrokkene is afgehouden van het indienen van een aanvraag.
4.3.
In geschil is of in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.2, die rechtvaardigen dat hem met terugwerkende kracht vanaf 17 juni 2015 een IOAW-uitkering wordt verleend.
4.4.
Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat het college en het Uwv gegevens kunnen uitwisselen in het kader van de Wet Suwi en gewezen op de samenwerking tussen deze bestuursorganen. Appellant betoogt dat het Uwv hem had moeten informeren over de gevolgen voor de ZW-uitkering en de bijstandsuitkering van het al dan niet aanvragen van een bijstandsuitkering ten tijde van zijn ziekmelding. Nu het Uwv dit niet heeft gedaan, dienen de gevolgen van dit nalaten, te weten het ontbreken van inkomen in de periode van 16 juni 2015 tot 2 augustus 2015, voor rekening van het college te komen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hem vanwege het Uwv onjuiste informatie is verstrekt. Bovendien heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij door het ontbreken van informatie over de gevolgen van een aanvraag op grond van de IOAW is afgehouden van het doen van die aanvraag. Als appellant die informatie nodig had om tijdig een keuze te maken tussen het wel of niet aansluitend aan 16 juni 2017 een IOAW-uitkering aan te vragen, dan had hij zich tot het Uwv en/of het college moeten wenden. In de informatieverstrekking door het Uwv is dan ook geen bijzondere omstandigheid gelegen als onder 4.2 bedoeld. Vergelijk de uitspraak van 29 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC3929.
4.5.
Ook het feit dat appellant in de veronderstelling verkeerde dat hij tijdens zijn ziekteperiode geen aanvraag om IOAW-uitkering kon indienen, betekent niet dat hij in bijzondere omstandigheden verkeerde. Dat feit dient voor zijn rekening en risico te komen. Het had ook hier op zijn weg gelegen om bij het college daarover navraag te doen. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:179.
4.6.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het college zijn ziekmelding had moeten aanmerken als een melding om een IOAW-uitkering aan te vragen. Deze grond slaagt evenmin. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 oktober 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB5522) is voor elke specifieke uitkering in principe een afzonderlijke aanvraag vereist. Appellant heeft tegelijk met zijn ziekmelding niet ondubbelzinnig te kennen gegeven ook een aanspraak op een IOAW-uitkering geldend te willen maken. Anders dan appellant heeft aangevoerd kan de enkele omstandigheid dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij voor een ZW-uitkering in aanmerking zou komen, niet als bijzondere omstandigheid worden aangemerkt om de IOAW-uitkering met terugwerkende kracht toe te kennen. De IOAW kent geen met artikel 15 van de Participatiewet vergelijkbare uitsluitingsgrond voor het geval dat recht bestaat op een voorliggende voorziening. Niets stond appellant dan ook in de weg om tegelijk met zijn ziekmelding te melden dat hij een IOAW-uitkering wilde aanvragen voor het geval hem geen ZW-uitkering zou worden toegekend.
4.7.
Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat zijn medische situatie ten onrechte niet als bijzondere omstandigheid is aangemerkt. Deze beroepsgrond slaagt niet omdat appellant zijn stelling, dat hij wegens ziekte niet in staat was om zich te melden voor een IOAW-uitkering, niet met objectieve medische gegevens heeft onderbouwd. Voorts heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat, zo er al belemmeringen waren voor het indienen van een aanvraag, hij geen derde zou hebben kunnen inschakelen om namens hem een aanvraag in te dienen. Dit klemt te meer nu het hier een uitkering naar de norm voor gehuwden betreft en appellant wel in staat was zich ziek te melden.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant geen bijzondere omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die het college noopten tot toekenning van de IOAW-uitkering met terugwerkende kracht.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en F. Hoogendijk en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.A. de Graaff

HD