ECLI:NL:CRVB:2017:4253

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2017
Publicatiedatum
11 december 2017
Zaaknummer
16/2084 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WW-uitkering wegens ontbreken van een arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die haar beroep tegen de weigering van een WW-uitkering ongegrond had verklaard. Appellante had op 26 mei 2015 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), waarbij zij stelde dat zij in dienst was bij [werkgever]. Het Uwv weigerde de aanvraag, omdat appellante niet werkzaam was op basis van een arbeidsovereenkomst en dus niet verzekerd was voor de WW. De rechtbank oordeelde dat appellante niet voldoende had aangetoond dat er een gezagsverhouding bestond tussen haar en [werkgever].

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat er wel degelijk sprake was van een arbeidsovereenkomst. Het Uwv handhaafde echter zijn standpunt en voerde aan dat de relatie tussen appellante en [werkgever] niet voldeed aan de criteria voor een dienstbetrekking. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat de door appellante overgelegde documenten niet aantonen dat er een gezagsverhouding was. De Raad concludeerde dat appellante niet in aanmerking kwam voor een WW-uitkering, omdat er geen sprake was van een arbeidsovereenkomst in de zin van de WW.

De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van een gezagsverhouding en de verplichtingen die voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst. De Raad oordeelde dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank terecht was en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 6 december 2017.

Uitspraak

16/2084 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 februari 2016, 15/4196 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
E[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 december 2017
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2017. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante verrichtte huishoudelijke werkzaamheden voor diverse cliënten. Op
26 mei 2015 heeft zij een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op de aanvraag heeft zij vermeld dat [naam werkgever] ([werkgever]) haar laatste werkgever is, dat het dienstverband is aangevangen op 2 april 2010, dat zij ontslag heeft genomen en dat de eerste werkloosheidsdag 1 augustus 2014 is.
1.2.
Bij besluit van 27 mei 2015 heeft het Uwv geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering, omdat zij niet werkzaam is geweest op basis van een arbeidsovereenkomst en daarom niet verzekerd is voor de WW.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 16 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 mei 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellante niet afdoende heeft onderbouwd dat sprake was van een gezagsverhouding tussen haar en [werkgever]. Blijkens de door appellante overgelegde overeenkomsten tussen haar en haar cliënten worden deze cliënten als werkgever aangemerkt en [werkgever] als het servicekantoor. Appellante heeft geen overeenkomsten met [werkgever] of andere stukken overgelegd waaruit de gezagsverhouding tussen haar en [werkgever] blijkt. Appellante is daarom niet aan te merken als werknemer in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat wel sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen haar en [werkgever]. [werkgever] heeft haar betaald voor de verrichte arbeid en er was een gezagsverhouding tussen haar en [werkgever]. Dit blijkt uit de door haar overgelegde arbeidsovereenkomsten, salarisspecificaties en de aanslag inkomstenbelasting. Voorts is het afdragen van premies voor de sociale verzekeringswetten door de werkgever gekoppeld aan het recht op een WW-uitkering van appellante. Ten slotte stelt appellante dat er bij de rechtbank een tweede zitting is geweest zonder dat zij daarvoor is uitgenodigd.
3.2.
Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht. Het Uwv heeft naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 4 december 2013, (ECLI:NL:CRVB:2013:2721) nader onderzoek verricht en op grond daarvan zijn standpunt gehandhaafd dat de verhouding tussen appellante en [werkgever] niet leidt tot een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de WW.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De stelling van appellante dat een tweede zitting bij de rechtbank heeft plaatsgevonden mist feitelijke grondslag. Blijkens de gedingstukken is het onderzoek na de zitting op
13 januari 2016 gesloten en heeft de rechtbank daarna op 24 februari 2016 uitspraak gedaan. Van een tweede zitting is niet gebleken.
4.2.1.
Voor de beoordeling van het recht op WW van appellante is van belang of zij haar werkzaamheden heeft verricht in een privaatrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in
artikel 3, eerste lid, van de WW, op grond waarvan werknemer de natuurlijke persoon is, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
4.2.2.
In een situatie als deze, waar appellante een aanvraag heeft ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de WW, ligt het in beginsel op haar weg om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat zij recht op uitkering heeft (zie de uitspraak van de Raad van 2 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4594).
4.2.3.
Volgens vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Er is dan sprake van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek. Bij de beantwoording van de vraag of een arbeidsverhouding is aan te merken als een arbeidsovereenkomst moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1759).
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat geen sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen appellante en [werkgever] wordt onderschreven. Uit de door appellante overgelegde arbeidsovereenkomsten, die zijn gesloten door de cliënt als werkgever en appellante als zorgverlener, kan op geen enkele wijze worden afgeleid dat appellante en [werkgever] tot elkaar in een gezagsverhouding stonden. Uit deze overeenkomsten blijkt dat [werkgever] optrad als bemiddelaar tussen cliënten en zorgverleners en in opdracht van de cliënten het loon uitbetaalde aan de zorgverleners. In de bij de overeenkomst behorende voorwaarden en richtlijnen is uitdrukkelijk bepaald dat de arbeidsovereenkomst wordt aangegaan tussen de cliënt/opdrachtgever en de zorgverlener en dat [werkgever] op geen enkele wijze zal treden in de bij deze overeenkomst aan beide partijen toebedeelde bevoegdheden, zoals de invulling en regeling van de werkzaamheden, de beoordeling van de door de zorgverlener verrichte werkzaamheden en de behandeling van wederzijdse klachten. Het door het Uwv bij [werkgever] uitgevoerde onderzoek bevestigt dat [werkgever] in de praktijk geen andere, verdergaande bemoeienis met de zorgverleners had op grond waarvan een gezagsverhouding zou moeten worden aangenomen. Dat [werkgever] premies voor de sociale verzekeringen op het loon inhield, blijkt niet uit de door appellante overgelegde salarisspecificaties. Bovendien volgt uit het feit dat premies worden ingehouden op loon niet dat sprake is van een arbeidsovereenkomst.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en E. Dijt en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) R.H. Budde
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

UM