ECLI:NL:CRVB:2017:4253
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van een WW-uitkering wegens ontbreken van een arbeidsovereenkomst
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die haar beroep tegen de weigering van een WW-uitkering ongegrond had verklaard. Appellante had op 26 mei 2015 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), waarbij zij stelde dat zij in dienst was bij [werkgever]. Het Uwv weigerde de aanvraag, omdat appellante niet werkzaam was op basis van een arbeidsovereenkomst en dus niet verzekerd was voor de WW. De rechtbank oordeelde dat appellante niet voldoende had aangetoond dat er een gezagsverhouding bestond tussen haar en [werkgever].
In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat er wel degelijk sprake was van een arbeidsovereenkomst. Het Uwv handhaafde echter zijn standpunt en voerde aan dat de relatie tussen appellante en [werkgever] niet voldeed aan de criteria voor een dienstbetrekking. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat de door appellante overgelegde documenten niet aantonen dat er een gezagsverhouding was. De Raad concludeerde dat appellante niet in aanmerking kwam voor een WW-uitkering, omdat er geen sprake was van een arbeidsovereenkomst in de zin van de WW.
De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van een gezagsverhouding en de verplichtingen die voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst. De Raad oordeelde dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank terecht was en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 6 december 2017.