ECLI:NL:CRVB:2015:4594

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2015
Publicatiedatum
16 december 2015
Zaaknummer
14/1886 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens geen verzekeringsplichtige arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante. Appellante had zich op 26 april 2010 ziek gemeld bij [O. B.V.] B.V. en ontving vanaf 3 mei 2010 een uitkering op grond van de Ziektewet. Op 3 januari 2012 diende zij een aanvraag in voor een WIA-uitkering, maar het Uwv weigerde deze op basis van het feit dat appellante geen verzekeringsplichtige arbeid had verricht. Het Uwv baseerde zijn standpunt op een rapport over werknemersfraude, waaruit bleek dat appellante niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking had gewerkt.

De rechtbank Rotterdam had eerder het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv op goede gronden had gehandeld. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een dienstbetrekking, omdat appellante niet aan de voorwaarden voldeed die vereist zijn voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking, zoals de verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid en een gezagsverhouding. De Raad onderschreef de bevindingen van de rechtbank en het rapport van het Uwv, en oordeelde dat appellante niet in aanmerking kwam voor de WIA-uitkering.

De uitspraak bevestigde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat zij recht had op de uitkering. De Raad benadrukte dat het aan appellante was om objectieve en controleerbare gegevens aan te leveren ter ondersteuning van haar claim. De beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, werd dan ook bevestigd. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

14/1886 WIA
Datum uitspraak: 2 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 maart 2014, 12/1456 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Anik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 14/1887 WIA plaatsgehad op 21 oktober 2015, waar appellante en haar echtgenoot [naam 1] zijn verschenen, bijgestaan door mr. Anik. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 26 april 2010 door [O. B.V.] B.V. ( [O. B.V.] ) ziek gemeld. Vanaf
3 mei 2010 ontving zij een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Op 3 januari 2012 heeft appellante een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend.
1.2.
Bij besluit van 15 maart 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 23 april 2012 geen Wet WIA-uitkering kan krijgen omdat zij, toen zij op 1 februari 2010 bij [O. B.V.] begon met werken, al dezelfde gezondheidsklachten had als de klachten waardoor zij niet kon werken.
1.3.
Bij besluit van 30 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 15 maart 2012 ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.4.
In beroep heeft het Uwv een rapport over door appellante gepleegde fraude van 23 april 2013 overgelegd en zich op het standpunt gesteld dat de WIA-uitkering per 23 april 2012 moest worden geweigerd omdat er geen sprake is geweest van verzekeringsplichtige arbeid. De dienstbetrekking bij [O. B.V.] voldeed volgens het Uwv niet aan de voorwaarden om een privaatrechtelijke dienstbetrekking aan te nemen, zodat appellante geen werknemer in de zin van de sociale zekerheidswetten is geweest.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat het Uwv hangende het beroep de motivering van het bestreden besluit heeft gewijzigd. Gelet hierop heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde motiveringsbeginsel en heeft zij het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
2.2.1.
Vervolgens is de rechtbank ingegaan op de vraag of het geschil finaal kan worden beslecht. Zij heeft daartoe eerst vastgesteld dat in geschil is of het dienstverband met [O. B.V.] is aan te merken als een privaatrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de ZW.
2.2.2.
Over het onderzoek dat heeft geleid tot het frauderapport van 23 april 2013 heeft de rechtbank overwogen dat de opsteller van dit rapport onder meer informatie van de Kamer van Koophandel en van de Belastingdienst heeft ontvangen en inzage heeft gehad in de administratie van [O. B.V.] en van [B. B.V.] B.V. en de bestanden van het Uwv. Voorts zijn verklaringen afgenomen van onder meer appellante, haar echtgenoot ( [naam 1] ), haar dochter [naam 2] ), M. [naam 4] (enig aandeelhouder en bestuurder van [O. B.V.] en Uitzendbureau [F. B.V.] B.V.), [naam 6] (eigenaresse van onder andere Uitzendbureau [naam uitzendbureau] B.V.) en een aantal getuigen.
2.2.3.
De rechtbank heeft het frauderapport aangekaard waar appellante heeft verklaard dat zij eerst bij uitzendbureau [naam uitzendbureau] B.V. ( [naam uitzendbureau] ) is gaan werken als inpakster van servetten en dat zij van daaruit als personeel is overgegaan naar [O. B.V.] . Appellante is toen met haar echtgenoot thuis in de garage het werk gaan doen. Het werk was volgens appellante veel zwaarder dan het werk bij [naam uitzendbureau] . Appellante heeft verklaard misschien twee of drie weken, misschien een maand thuis te hebben gewerkt. Naar eigen zeggen heeft appellante gewerkt tot de datum waarop zij ziek werd.
2.2.4.
Appellante heeft verklaard dat zij geen vergoeding kreeg voor de werkzaamheden bij haar thuis. M. [naam 4] heeft bevestigd dat [naam uitzendbureau] tot februari (2010) werkzaamheden voor [B. B.V.] heeft gedaan, dat [O. B.V.] die werkzaamheden vervolgens heeft overgenomen en dat appellante en haar echtgenoot na het faillissement van [naam uitzendbureau] de werkzaamheden in hun garage hebben verricht. M. [naam 4] heeft verklaard dat hij niet veel werk aan appellante en haar echtgenoot gaf en voorts dat zij het werk niet afkregen.
2.2.5.
Voorts blijkt volgens de rechtbank uit het frauderapport dat volgens F. [naam 5] , bestuurder van [B. B.V.] , een werknemer handmatig ongeveer duizend zogenoemde naptidi’s per dag kan plakken. [O. B.V.] heeft echter op 15 januari 2010 (facturen 2010-1 en 2010-2) 154.600 naptidi’s gefactureerd, terwijl zij op dat moment geen personeel in dienst had. Op 15 februari 2010 heeft [O. B.V.] 256.950 naptidi’s gefactureerd. Desgevraagd verklaarde M. [naam 4] dat er administratieve fouten zijn gemaakt. In de administratie van [O. B.V.] of [F. B.V.] B.V. ( [F. B.V.] ) zijn geen gegevens aangetroffen waaruit blijkt dat is gepoogd om de door [B. B.V.] niet betaalde facturen (2010-2, 2010-3, 2010-6 en 2010-7) alsnog betaald te krijgen. Er is zelfs geen aanmaning aangetroffen.
2.2.6.
Uit het frauderapport blijkt volgens de rechtbank dat appellante met [O. B.V.] een arbeidsovereenkomst voor de duur van drie maanden heeft gesloten. Per 1 februari 2010 zou appellante voor 40 uur per week in dienst zijn getreden tot 1 mei 2010 tegen een brutoloon van € 1.700,- per maand. Blijkens de bankafschriften van [O. B.V.] heeft [O. B.V.] alleen over februari en maart 2010 en niet over april 2010 loon naar appellante overgemaakt. Beide keren is aan de overboeking een kasstorting van een zelfde bedrag voorafgegaan. M. [naam 4] heeft verklaard dat hij zelf deze bedragen heeft gestort om appellante te kunnen betalen. In het frauderapport is geconstateerd dat de overgemaakte bedragen niet overeenkomen met de bedragen op de loonstroken. Er is € 1.540,- netto uitbetaald terwijl op de loonstroken een nettoloon van € 1.356,17 is vermeld. De werkgever ( [naam 4] ) heeft geen verklaring gegeven voor het feit dat een hoger loon is uitbetaald dan was overeengekomen. Op de jaarloonopgaaf over 2010 voor de Belastingdienst staat voor appellante een sv-loon van € 3.400,- . Appellante, die heeft verklaard haar salaris via de bank te ontvangen en tot haar ziekmelding in april 2010 gewerkt te hebben, heeft geen afdoende verklaring voor de ontbrekende salarisbetaling kunnen geven. Appellante heeft opgemerkt dat zij een keer iets van € 20,- te weinig uitbetaald had gekregen. Uit het overzicht van de bankrekening van [F. B.V.] kan worden opgemaakt dat appellante een betaling heeft ontvangen van [F. B.V.] met de omschrijving: “loon maart”. Appellante heeft zelf verklaard dat zij niet voor [F. B.V.] heeft gewerkt en [F. B.V.] heeft appellante nimmer als personeelslid aangemeld. Ook aan de overboeking door [F. B.V.] is een storting voorafgegaan. Het verschil tussen de overboeking en de kasstorting bedroeg € 20,-.
2.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het frauderapport van 23 april 2013 voldoende grondslag bood voor het door het Uwv ingenomen standpunt dat appellante in de periode in geding geen werkzaamheden voor [O. B.V.] heeft verricht en dat er dus geen privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft bestaan tussen appellante en [O. B.V.] . Aan het arbeidscontract en de salarisbetalingen heeft de rechtbank geen doorslaggevend gewicht toegekend. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij geen geloof hecht aan de verklaring van appellante dat zij tot en met april 2010 werkzaamheden heeft verricht. Appellante heeft wisselende en onduidelijke verklaringen afgelegd over de aanvang en duur van haar werkzaamheden en er is geen salaris over de maand april 2010 aan haar uitbetaald. De rechtbank heeft niet aannemelijk geacht dat appellante loon heeft ontvangen voor de door haar gestelde werkzaamheden. Het Uwv heeft zich naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellante ingaande 23 april 2012 niet in aanmerking kon komen voor een WIA-uitkering omdat er geen sprake is geweest van verzekeringsplichtige arbeid op grond waarvan appellante als werknemer in de zin van de ZW aangemerkt diende te worden. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
3.1.
In hoger beroep is appellante opgekomen tegen de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Zij heeft daartoe (samengevat) aangevoerd dat dat zij wel heeft gewerkt voor [O. B.V.] , dat zij daarvoor een tegenprestatie in de vorm van loon heeft ontvangen en dat zij geen wisselende verklaringen heeft afgelegd met betrekking tot de aanvang en duur van haar dienstverband. Dat [O. B.V.] niet deugt en dat er onregelmatigheden zijn aangetroffen in de personeelsadministratie kan appellante niet worden tegengeworpen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wet WIA is werknemer in de zin van de Wet WIA de werknemer in de zin van de ZW. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de ZW is werknemer de natuurlijke persoon die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt en die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
4.2.
Het geschil betreft de vraag of appellante werknemer was in de zin van artikel 3, eerste lid, van de ZW. Hiertoe is vereist dat appellante in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan tot een werkgever. Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785). Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en
ECLI:NL:HR:2012:BU8926). De maatschappelijke positie van degene wiens mogelijke hoedanigheid als werknemer wordt beoordeeld is bij de kwalificatie mede van belang.
4.3.
In een situatie als deze, waar appellante een aanvraag heeft ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet WIA, ligt het in beginsel op haar weg om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat zij recht op uitkering heeft (vergelijk ECLI:NL:CRVB:2007:BA7220 en ECLI:NL:CRVB:2011:BR1540).
4.4.1.
De door appellante aan het hoger beroep ten grondslag gelegde gronden, zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Deze gronden zijn door de rechtbank aan de orde gesteld en door haar gemotiveerd verworpen. De stelling van appellante dat zij heeft gewerkt voor [O. B.V.] , dat zij daarvoor loon heeft ontvangen en dat zij in een gezagsverhouding stond met [naam 4] is zonder een nadere motivering, die de onjuistheid van het gemotiveerde oordeel van de rechtbank aantoont, onvoldoende om aannemelijk te achten dat sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking op grond waarvan zij recht had op een WIA-uitkering.
4.4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de bevindingen in het Rapport werknemersfraude van 23 april 2013. Dat rapport biedt voldoende grondslag voor het door het Uwv ingenomen standpunt dat appellante in de periode in geding niet op grond van een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaamheden heeft verricht voor [O. B.V.] . Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv op goede gronden appellante ingaande 23 april 2012 niet in aanmerking heeft gebracht voor een WIA-uitkering, omdat geen sprake is geweest van verzekeringsplichtige arbeid op grond waarvan appellante als werknemer in de zin van de ZW aangemerkt diende te worden, wordt daarom onderschreven.
4.4.3.
Aangezien het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid, worden onderschreven, wordt hier voor het overige volstaan te verwijzen naar de aangevallen uitspraak en naar hetgeen hiervoor in 2.2.1 tot en met 2.3 is weergegeven.
4.5.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bevestigd te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2015.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) C.M.A.V. van Kleef
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

NK