ECLI:NL:CRVB:2017:4205

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2017
Publicatiedatum
6 december 2017
Zaaknummer
16/4775 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid arbeid allround medewerker na ziekmelding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin werd geoordeeld dat appellant geschikt was om zijn arbeid als allround medewerker te verrichten. Appellant had zich ziek gemeld met rug- en enkelklachten na het beëindigen van zijn dienstverband op 25 april 2014. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant per 27 mei 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij hersteld was verklaard. Appellant heeft meerdere keren bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar zijn beroep werd steeds ongegrond verklaard.

De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat er geen twijfel bestond over de juistheid van hun beoordeling. Appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn klachten waren onderschat en dat hij niet in staat was zijn arbeid te verrichten. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat de verzekeringsartsen een goed beeld hadden van de aard en zwaarte van de werkzaamheden van appellant. De Raad concludeerde dat appellant met ingang van 30 april 2015 terecht geschikt was geacht voor zijn arbeid als allround medewerker.

De uitspraak werd gedaan op 6 december 2017, waarbij de Raad geen aanleiding zag voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met E.W. Akkerman als voorzitter.

Uitspraak

16/4775 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 juni 2016, 15/5294 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Zundert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als allround medewerker voor 36 uur per week. Zijn dienstverband is op 25 april 2014 wegens faillissement beëindigd. Appellant heeft zich op
5 mei 2014 ziek gemeld met klachten aan de rug en enkel. Het Uwv heeft bij besluit van
20 mei 2014 vastgesteld dat appellant per 27 mei 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW), omdat hij hersteld is verklaard voor zijn arbeid. Bij besluit van 25 september 2014 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van
20 mei 2014 ongegrond verklaard. Het beroep van appellant tegen dit besluit is door de rechtbank bij uitspraak van 29 juli 2015 ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak op 17 augustus 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3092) bevestigd.
1.2.
Appellant heeft zich op 25 juni 2014 ziek gemeld met toegenomen rugklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft bij besluit van 1 oktober 2014 vastgesteld dat appellant per 25 juni 2014 onverminderd geschikt was zijn arbeid te verrichten en dat hij op die grond geen recht heeft op een
ZW-uitkering. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uww bij besluit van
23 januari 2015 ongegrond verklaard. Het beroep van appellant tegen dit besluit is door de rechtbank bij uitspraak van 29 juli 2015 ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak evenals het besluit van 23 januari 2015 bij uitspraak van 17 augustus 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3091) vernietigd wegens het schenden van de hoorplicht. De rechtsgevolgen van het besluit van 23 januari 2015 zijn in stand gelaten.
1.3.
Appellant heeft zich op 5 januari 2015 opnieuw ziek gemeld met toegenomen klachten aan de rug en enkel. Op dat moment ontving hij een WW-uitkering. Appellant heeft op
29 april 2015 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellant per
30 april 2015 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van allround medewerker voor 36 uur per week. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 29 april 2015 vastgesteld dat appellant per 30 april 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 juli 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 juli 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 juli 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het door de verzekeringsartsen verrichte medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusie kan dragen. De gronden van appellant hebben niet geleid tot twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit. Uit de medische informatie van het Spine & Joint Centre van 8 oktober 2014 en
7 januari 2015 heeft de rechtbank afgeleid dat appellant na een diagnostisch onderzoek op
8 oktober 2014 is geadviseerd een trainingsprogramma van tweemaal per week therapietraining te volgen, uiteindelijk tot en met 3 april 2015. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in diens conclusie dat de vanaf 3 april 2015 voorgeschreven dagelijkse rugspierversterkende oefeningen thuis, van 15 à 20 minuten, werkhervatting niet in de weg staan. Volgens de rechtbank is terecht overwogen dat er geen redenen bestaan om de eindresultaten hiervan af te wachten. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat uit de informatie van het Spine & Joint Centre van 8 juli 2015 valt af te leiden dat sprake is van toename van zijn klachten. Verwezen is naar de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 april 2016, waaruit volgt dat appellant bij het Spine & Joint Centre zelf heeft aangegeven dat zijn situatie iets is verbeterd en uit de testresultaten is gebleken dat appellant iets minder pijn ervaart, dat de duurbelasting ongeveer gelijk is gebleven, hij redelijk goed in staat is de grenzen ten aanzien van fysieke belasting te bewaken en dat op fysiek vlak te zien is dat appellant de stabiliserende spieren rond het bekken en de lage rug functioneel kan inzetten. Ten aanzien van de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank geoordeeld dat de maatstaf voor de in aanmerking te nemen arbeid wordt gevormd door het werk van allround medewerker, met verlichtende omstandigheden, zoals appellant dat laatstelijk verrichtte. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen een goed beeld hebben gehad van de aard en de zwaarte van de werkzaamheden van appellant en inzichtelijk en overtuigend hebben geconcludeerd dat appellant per 30 april 2015 geschikt was om zijn arbeid te verrichten. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv appellant terecht met ingang van 30 april 2015 weer in staat heeft geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt als ingenomen in beroep gehandhaafd. Hij houdt staande dat het Uwv er ten onrechte van is uitgegaan dat zijn arbeid verlichtende omstandigheden bevat. Het Uwv had opnieuw arbeidskundig onderzoek moeten verrichten teneinde vast te stellen of appellant in staat was zijn arbeid te verrichten. Voorts houdt hij staande dat de ernst van de rugklachten, die blijken uit de informatie van het Spine & Joint Centre, zijn onderschat. Appellant acht zich vanwege zijn rugklachten niet in staat zijn arbeid te verrichten. De behandeling bij het Spine & Joint Centre zou nog drie maanden voortduren na de datum in geding, zodat hij te vroeg hersteld is verklaard. Bovendien was hij door de noodzakelijke bewegingstherapie gedurende zes maanden niet beschikbaar voor zijn arbeid en daarom niet arbeidsgeschikt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 3 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend. De rechtbank heeft deze gronden besproken en gemotiveerd geoordeeld dat die gronden niet slagen. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. Het hoger beroep vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.1.
Nu appellant niet in ander werk is hervat, en zijn standpunt ten aanzien van de maatgevende arbeid ongewijzigd is gebleven, kan worden volstaan met een verwijzing naar de uitspraken van de Raad in de eerdere zaken van appellant, zoals in 1.1 en 1.2 genoemd. Hierin en in overweging 4.2 van de aangevallen uitspraak, is overwogen dat het vijfde lid van artikel 19 van de ZW is geschreven met het doel om voor vangnetters zonder werkgever het begrip “zijn arbeid” te verruimen door, in het geval sprake is van bijzondere aspecten van het werk welke een werkhervatting in de weg staan, deze buiten beschouwing te laten. Gelet op dit doel dienen alleen bijzondere verzwarende aspecten van het laatst verrichte werk buiten beschouwing gelaten te worden. Volgens vaste rechtspraak dienen bijzondere verlichtende aspecten niet buiten beschouwing gelaten te worden. In het geval van appellant is de maatstaf arbeid die van allround distributiemedewerker voor 36 uur per week, waarbij de bijzondere verlichtende aspecten, geen tilwerkzaamheden, terecht door het Uwv niet buiten beschouwing zijn gelaten. De rechtbank is met juistheid tot dezelfde conclusie gekomen. De overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd zijn juist.
4.2.2.
Voorts heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. De overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd, worden geheel onderschreven.
4.2.3.
Gelet op het voorgaande worden er geen aanknopingspunten gevonden over te gaan tot de inschakeling van een medisch en arbeidskundig deskundige, zoals appellant heeft verzocht.
4.2.4.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat appellant met ingang van 30 april 2015 terecht geschikt is geacht zijn arbeid als allround medewerker voor 36 uur per week te verrichten.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.2.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en J.S. van der Kolk en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2017.
(getekend) E.W. Akkerman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

KS