ECLI:NL:CRVB:2016:3091

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2016
Publicatiedatum
17 augustus 2016
Zaaknummer
15/6140 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de hoorplicht in de bezwaarschriftprocedure met betrekking tot de Ziektewet en de beoordeling van geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die zich op 25 juni 2014 ziek had gemeld met rugklachten, ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts werd vastgesteld dat de appellant geschikt was voor zijn maatgevende arbeid als allround distributiemedewerker. Bij besluit van 1 oktober 2014 werd de uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd, wat door het Uwv in een later besluit werd bevestigd. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond.

In hoger beroep handhaafde de appellant zijn standpunt dat er ten onrechte geen hoorzitting had plaatsgevonden en dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was. De Raad oordeelde dat het Uwv de hoorplicht had geschonden door de appellant niet uit te nodigen voor een hoorzitting of nader medisch onderzoek. Dit gebrek was niet door de rechtbank onderkend, wat leidde tot de vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit. De Raad oordeelde echter dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, omdat er geen bewijs was dat de appellant recht had op ziekengeld.

De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze hadden gemotiveerd dat de appellant geschikt was voor zijn arbeid. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.984,- bedroegen, en bepaalde dat het Uwv het griffierecht van € 168,- aan de appellant moest vergoeden.

Uitspraak

15/6140 ZW
Datum uitspraak: 17 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 juli 2015, 15/1579 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2016. Daarbij is de zaak gevoegd behandeld met de zaak van appellant geregistreerd onder nummer 15/6142 ZW. Namens appellant is verschenen mr. Van Zundert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor relevante feiten wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van heden, gedaan in de zaak van appellant geregistreerd onder nummer 15/6142 ZW. Er wordt volstaan met het navolgende.
1.2.
Appellant heeft zich op 25 juni 2014 ziek gemeld met toegenomen rugklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.3.
Op 22 juli 2014 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Na medisch onderzoek en vervolgrapport van 1 oktober 2014 heeft deze arts vastgesteld dat de medische situatie, ten opzichte van de eerdere hersteldverklaring per 27 mei 2014, niet is gewijzigd en appellant op 25 juni 2014 geschikt was voor zijn maatgevende arbeid van allround distributiemedewerker. Bij besluit van 1 oktober 2014 is appellant op die grond een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 januari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
16 januari 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht gehandhaafd. Appellant blijft, kort samengevat, van mening dat er ten onrechte geen hoorzitting heeft plaatsgevonden, dat het medische onderzoek onzorgvuldig is geweest, dat het Uwv er ten onrechte vanuit is gegaan dat appellant werkzaam was in een aangepaste functie en dat het Uwv niet bevoegd was om hem met terugwerkende kracht hersteld te verklaren.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Naar aanleiding van de aangevoerde grond dat ten onrechte geen hoorzitting heeft plaatsgevonden, wordt, in lijn met eerdere uitspraken – zie onder meer de uitspraak van
16 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ8354 – overwogen dat het niet ongeoorloofd is in de daarvoor in aanmerking komende ZW-zaken het nader medisch onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep tevens als hoorzitting te laten fungeren mits geen afbreuk wordt gedaan aan de door de wetgever beoogde functie van de hoorplicht, de gang van zaken voor alle betrokkenen duidelijk is en ook overigens wordt voldaan aan de wettelijke bepalingen.
4.2.
Nu appellant in de bezwaarfase niet is uitgenodigd voor een hoorzitting noch voor een nader medisch onderzoek bij een verzekeringsarts bezwaar en beroep, heeft het Uwv in de gevolgde bezwaarschriftprocedure de wettelijke bepalingen betreffende de hoorplicht geschonden. Ten onrechte is dit gebrek niet door de rechtbank onderkend. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit komen daarom voor vernietiging in aanmerking. Met het oog op een mogelijke instandlating van de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit, als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), overweegt de Raad het volgende.
4.3.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.4.
Zoals de Raad al in de zaak van appellant geregistreerd onder nummer 15/6142 ZW heeft overwogen is het vijfde lid van artikel 19 van de ZW geschreven met het doel om voor vangnetters zonder werkgever het begrip “zijn arbeid” te verruimen door, in het geval sprake is van bijzondere aspecten van het werk welke een werkhervatting in de weg staan, deze buiten beschouwing te laten. Gelet op dit doel dienen alleen bijzondere verzwarende aspecten van het laatst verrichte werk buiten beschouwing gelaten te worden. Volgens vaste rechtspraak dienen bijzondere verlichtende aspecten niet buiten beschouwing gelaten te worden. In het geval van appellant is de maatstaf arbeid die van allround distributiemedewerker voor 36 uur per week, waarbij de bijzondere verlichtende aspecten, geen tilwerkzaamheden, terecht door het Uwv niet buiten beschouwing zijn gelaten.
4.5.
Er bestaat geen aanleiding om het medisch onderzoek onzorgvuldig of onvolledig te achten. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht, appellant op het spreekuur gezien en hem zowel lichamelijk als psychisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie verricht en de door appellant ingebrachte medische informatie van Spine & Joint Centre van 8 oktober 2014 bij zijn beoordeling betrokken. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) over de medische situatie van appellant op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 16 januari 2015 en 1 mei 2015 op inzichtelijke wijze en gemotiveerd aangegeven dat en waarom appellant geschikt wordt geacht voor zijn arbeid. Daarbij opgemerkt dat appellant ruim na de datum in geding, op eigen verzoek, door de huisarts is doorverwezen naar Spine & Joint Centre en dat het onderzoek en het revalidatietraject ruim na de datum in geding hebben plaatsgevonden. Wat appellant in hoger beroep zonder nadere medische onderbouwing naar voren heeft gebracht, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
4.6.
Nu uit de in het dossier voorhanden zijnde gegevens niet blijkt dat appellant naar aanleiding van zijn ziekmelding per 25 juni 2014 voor de ZW geaccepteerd is en er evenmin ziekengeld is uitgekeerd, is de Raad, anders dan appellant, van oordeel dat geen sprake is van het met terugwerkende kracht hersteld melden of beëindigen van het recht op uitkering ingevolge de ZW.
5. De Raad ziet daarom aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand blijven.
6. In het hiervoor overwogene wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:75 Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal
€ 1.984,-. Er bestaat geen aanleiding voor het vergoeden van de kosten van de bezwaarprocedure. Artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het in bezwaar bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Herroeping vindt plaats indien een ontvankelijk bezwaar leidt tot een intrekking of wijziging van het in bezwaar bestreden besluit. Hiervan is geen sprake.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 23 januari 2015;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.984,-.
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter, in tegenwoordigheid van
L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
17 augustus 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L.L. van den IJssel

SS