ECLI:NL:CRVB:2016:3092

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2016
Publicatiedatum
17 augustus 2016
Zaaknummer
15/6142 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als allround distributiemedewerker werkte, had zijn dienstverband verloren door faillissement en verzocht om een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) vanwege fysieke klachten. Het Uwv had vastgesteld dat hij per 27 mei 2014 geen recht meer had op ziekengeld, wat door de rechtbank werd bevestigd. De appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het Uwv ten onrechte rekening had gehouden met verlichtende omstandigheden en dat zijn functie niet was aangepast.

De Raad beoordeelde de argumenten van de appellant en concludeerde dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had de appellant zowel lichamelijk als psychisch onderzocht en vastgesteld dat hij beperkt was in bepaalde werkzaamheden, maar toch in staat werd geacht om zijn aangepaste werkzaamheden te verrichten. De Raad onderschreef de bevindingen van de rechtbank en oordeelde dat de appellant niet kon aantonen dat hij doorlopend arbeidsongeschikt was geweest sinds zijn operatie in 2012. De overwegingen leidden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagde en de eerdere uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

15/6142 ZW
Datum uitspraak: 17 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 juli 2015, 14/7779 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2016. Daarbij is de zaak gevoegd behandeld met de zaak van appellant geregistreerd onder nummer 15/6140 ZW. Namens appellant is verschenen mr. Van Zundert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als allround distributiemedewerker voor 36 uur per week. Zijn dienstverband is op 25 april 2014 wegens faillissement beëindigd. Appellant heeft zich op 5 mei 2014 tot het Uwv gewend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) vanwege fysieke klachten (rug en enkel).
1.2.
Op 20 mei 2014 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Na onderzoek heeft deze arts de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant gesteld op
24 april 2014 en hem per 27 mei 2014 weer geschikt geacht voor zijn laatst verrichte arbeid in de functie van allround distributiemedewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
20 mei 2014 vastgesteld dat appellant per 27 mei 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit 20 mei 2014 heeft het Uwv bij besluit van
25 september 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 augustus 2014 en een rapport van dezelfde datum van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij met name betekenis toegekend aan de bevindingen van de betrokken verzekeringsartsen.
3.1.
Appellant heeft zich met de uitspraak van de rechtbank niet kunnen verenigen. In hoger beroep heeft appellant wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht gehandhaafd. Appellant benadrukt, kort samengevat, dat het Uwv bij de vaststelling van zijn maatgevende arbeid ten onrechte rekening heeft gehouden met de verlichtende omstandigheden, dan wel dat hij werkzaam was in een aangepaste functie. De wijziging van zijn functie in 2009 van orderpicker naar allround distributiemedewerker heeft volgens appellant niet geleid tot wijziging van zijn functieomschrijving en dus geen verlichting van het werk tot gevolg gehad. Appellant benadrukt verder dat hij vanaf 26 maart 2012, de datum dat hij aan zijn rug is geopereerd vanwege een HNP, doorlopend arbeidsongeschikt is geweest. Vanaf die datum zijn er regelmatig periodes van ziekte geweest. Voorts is appellant van mening dat het Uwv ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn doorverwijzing naar Spine & Joint Centre en het feit dat er later therapeutische behandelingen hebben plaatsgevonden waardoor appellant niet in staat was om arbeid te verrichten.
3.2.
In verweer heeft het Uwv verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De hoger beroepsgronden van appellant zijn een herhaling van de gronden die in beroep naar voren zijn gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak voldoende gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelede overwegingen worden onderschreven.
4.2.
In zijn uitspraak van 6 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0672
heeft de Raad over de betekenis van het vijfde lid van artikel 19 van de ZW overwogen dat deze bepaling is geschreven met het doel om voor vangnetters zonder werkgever het begrip zijn arbeid te verruimen door, in het geval sprake is van bijzondere aspecten van het werk welke een werkhervatting in de weg staan, deze buiten beschouwing te laten. Gelet op dit doel dienen alleen bijzondere verzwarende aspecten van het laatst verrichte werk buiten beschouwing gelaten te worden. Bijzondere verlichtende aspecten dienen niet buiten beschouwing gelaten te worden (zie bijvoorbeeld de uitspraken ECLI:NL:CRVB:2012:BX9068, ECLI:NL:CRVB:2015:3260 en ECLI:NL:CRVB:2015:3214).
4.3.
Wat betreft de maatstaf arbeid blijkt uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat deze op 15 augustus 2014 inlichtingen heeft ingewonnen bij de voormalige manager van de ex-werkgever van appellant. De werkzaamheden zijn duidelijk omschreven en komen overeen met wat appellant volgens het rapport van de verzekeringsarts van 20 mei 2014 bij haar heeft verklaard, en wat door appellant op het “formulier ten behoeve van beoordeling ziekmelding”, gedateerd 8 mei 2014, en op de hoorzitting te kennen is gegeven. Het ging voornamelijk om het tellen van de voorraad. De zwaardere werkzaamheden, zoals tillen, werden de laatste jaren niet meer door appellant verricht. Wat appellant in hoger beroep en ter zitting heeft aangevoerd in verband met deze arbeid kan dan ook niet tot een andere conclusie leiden dan dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat moet worden uitgegaan van de laatstelijk vervulde functie zoals appellant deze feitelijk uitvoerde, rekening houdende met de verlichtende aspecten. De in hoger beroep overgelegde algemene functieomschrijvingen kunnen dan ook niet leiden tot het oordeel dat het Uwv van een onjuiste maatstaf arbeid is uitgegaan. Gelet op het voormelde rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep had de verzekeringsarts bezwaar en beroep een voldoende duidelijk beeld van de aard en de zwaarte van de werkzaamheden.
4.4.
Anders dan appellant meent, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft appellant zowel lichamelijk als psychisch onderzocht en geconcludeerd dat appellant beperkt is wat betreft lang lopen, staan, klimmen, traplopen en tillen. De verzekeringsarts heeft appellant met die beperkingen in staat geacht zijn aangepaste werkzaamheden te verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op de hoorzitting gezien, nader dossierstudie verricht en de in bezwaar overgelegde informatie van de huisarts van
13 mei 2014, de neurochirurg van 25 april 2012 en de verwijsbrief van de huisarts van
16 juli 2014 naar Spine & Joint Centre (ruim na de datum in geding) bij de beoordeling betrokken. Op grond van alle dossiergegevens alsmede de bevindingen tijdens de hoorzitting heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de conclusie van de verzekeringsarts onderschreven. In zijn rapport van 1 mei 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader onderbouwd dat en waarom appellant geschikt wordt geacht voor zijn arbeid. Nu appellant in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens heeft ingebracht, is er geen aanleiding aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.5.
Het betoog van appellant dat hij vanaf 26 maart 2012 doorlopend arbeidsongeschikt is geweest volgt de Raad evenmin. Uit het door appellant in beroep overgelegde overzicht van zijn ziekteverzuim (2004-2014) blijkt dat appellant van 12 januari 2012 tot en met
20 augustus 2012 ziek is geweest en dat nadien drie maal sprake is geweest van korte periodes van ziekte, voor het laatst van 4 februari 2014 tot en met 6 februari 2014.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter, in tegenwoordigheid van
L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
17 augustus 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L.L. van den IJssel

SS