ECLI:NL:CRVB:2017:4185

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2017
Publicatiedatum
6 december 2017
Zaaknummer
16/1154 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van persoonsgebonden budget en terugvordering van onverschuldigd betaalde voorschotten

In deze zaak gaat het om de vaststelling van een persoonsgebonden budget (pgb) en de terugvordering van onverschuldigd betaalde voorschotten door het Zorgkantoor aan appellante, die op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) zorg ontvangt. Appellante, geboren in 1997, was minderjarig ten tijde van de besteding van het pgb en heeft een verstandelijke beperking. Het Zorgkantoor had in 2014 het pgb vastgesteld op nihil en vorderde een bedrag van € 25.953,41 terug. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, waarbij werd overwogen dat de verantwoordelijkheid voor de besteding van het pgb bij de budgethouder ligt, ook als deze minderjarig is.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de vordering, omdat zij slachtoffer is van fraude door haar zorgverlener. Het Zorgkantoor heeft echter aangegeven dat het de vordering zal verhalen op de ouders/wettelijke vertegenwoordigers van appellante, wat betekent dat appellante niet meer voor de vordering zal worden aangesproken. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen en de onverschuldigd betaalde voorschotten terug te vorderen. De Raad benadrukt dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de budgethouder is, ongeacht de minderjarigheid of de rol van de wettelijk vertegenwoordiger.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak, waarbij geen aanleiding bestaat voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/1154 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
8 januari 2016, 15/2093 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 6 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.H.W. Golsteijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Golsteijn. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N. Baytemir.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Desgevraagd heeft het Zorgkantoor de vraag beantwoord wat de brieven van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (staatssecretaris) van 7 december 2015, kenmerk 880304-144941-LZ, en 10 april 2017, kenmerk 1091643‑161000‑LZ, betekenen voor de besluitvorming in deze zaak.
Appellante heeft een reactie ingestuurd.
Mr. L. Isenborghs, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1997, is op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geïndiceerd voor AWBZ-zorg.
1.2.
Het Zorgkantoor heeft aan appellante op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend.
1.3.
Bij besluit van 22 oktober 2014 heeft het Zorgkantoor het pgb vastgesteld op nihil en de over 2014 onverschuldigd betaalde voorschotten tot een bedrag van € 25.953,41 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 26 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 oktober 2014 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Zorgkantoor ten grondslag gelegd dat uit de door appellante overgelegde stukken niet kan worden opgemaakt dat zij het pgb heeft besteed aan AWBZ-zorg. Het Zorgkantoor heeft het wel aannemelijk geacht dat aan appellante persoonlijke verzorging is verleend en dat zij daarvoor heeft betaald. Daarom heeft het Zorgkantoor uit coulance een bedrag van € 5.161,22 alsnog als naar behoren verantwoord beschouwd en dit bedrag in mindering gebracht op de vordering. Een vordering van € 20.792,19 resteert.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat voorop staat dat de verantwoordelijkheid voor het pgb bij de verzekerde ligt. De omstandigheden dat appellante verstandelijk beperkt is en ten tijde in geding minderjarig was, ontslaan haar niet van de verplichtingen die horen bij het pgb. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante niet voldaan aan deze verplichtingen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de omstandigheden dat appellante verstandelijk beperkt is en – zo zij stelt – het slachtoffer is geworden van een falende zorgverlener niet maken dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot zijn belangenafweging heeft kunnen komen. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat de stelling van appellante dat het Zorgkantoor ten aanzien van haar tekort is geschoten in zijn zorgplicht (inhoudende een onderzoeks- en mededelingsplicht met betrekking tot falende zorgverleners) niet slaagt.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat niet appellante, maar haar zorgverlener en/of haar moeder moet worden aangesproken op de vordering. Appellante is slachtoffer geworden van de fraude van haar zorgverlener. Appellante had, mede gezien haar verstandelijke beperking, geen zicht op het pgb dat door haar moeder werd besteed en verantwoord. Verder is het Zorgkantoor ten onrechte niet in actie gekomen jegens de frauderende zorgverlener. Indien appellante wel kan worden aangesproken op de vordering, moet deze worden gematigd. De draagkracht van appellante is beperkt, zodat zij nog jaren de tijd nodig zal hebben om de vordering af te lossen. Dit is een niet te billijken uitkomst voor appellante.
3.2.
Het Zorgkantoor heeft bij brief van 12 mei 2017 meegedeeld dat geprobeerd wordt om de vordering te verhalen bij de ouders/wettelijke vertegenwoordigers van appellante, dat dit concreet betekent dat appellante niet meer voor de vordering zal worden aangesproken en dat dit ook geldt in de toekomst als blijkt dat de ouders/wettelijke vertegenwoordigers niet kunnen of willen betalen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het besluit van 22 oktober 2014 moet worden aangemerkt als een vaststellingsbesluit als bedoeld in artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa en artikel 4:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit besluit moet ook worden aangemerkt als een terugvorderingsbesluit als bedoeld in artikel 4:95 van de Awb.
4.2.
Ter zitting van de Raad is de brief van 7 december 2015 van de staatssecretaris aan de orde geweest. Doel en strekking van deze brief is dat frauderende zorgaanbieders worden aangepakt en dat budgethouders die te goeder trouw zijn, worden beschermd. Verder is de brief van 10 april 2017 van de staatssecretaris aan de orde geweest. Doel en strekking van die brief is dat budgethouders niet meer worden aangesproken op een pgb-schuld die zijn oorsprong vindt in het handelen van hun ouder(s)/wettelijk vertegenwoordiger(s) tijdens hun minderjarigheid. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 14 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2408, onderscheidenlijk 26 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2653) moet de met deze brieven beoogde bescherming van de budgethouder niet worden geplaatst in het kader van de beoordeling van het vaststellingsbesluit, bedoeld in artikel 4:46 van de Awb, en het terugvorderingsbesluit, bedoeld in de artikelen 4:57 en 4:95 van de Awb, maar in dat van de invordering. In de nu voorliggende bestuursrechtelijke procedure gaat het om de beoordeling van een vaststellings- en terugvorderingsbesluit waarbij de hierboven genoemde brieven van de staatssecretaris geen rol kunnen spelen.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante niet heeft voldaan aan de op haar ingevolge artikel 2.6.9 van de Rsa rustende verplichtingen. Dit betekent dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb van appellante lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635), moet het Zorgkantoor de bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uitoefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, waaronder de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Daarbij zal een afweging moeten worden gemaakt tussen het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting en de gevolgen van de verlaging voor de ontvanger, waarbij ook de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan de ontvanger kan worden verweten van belang is.
4.5.
Wat appellante heeft aangevoerd, biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot zijn belangenafweging heeft kunnen komen. Voorop staat dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de budgethouder is. Dit uitgangspunt geldt ook als de budgethouder minderjarig is en geldt ook als het beheer van het pgb in zijn geheel is overgedragen aan een ouder/wettelijk vertegenwoordiger (zie de uitspraak van de Raad van 22 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2481, en de in 4.2 genoemde uitspraak van 26 juli 2017). Dat het pgb van appellante niet naar behoren is besteed en verantwoord als gevolg van het handelen van haar zorgverlener en/of haar moeder, komt dan ook in de relatie tussen appellante en het Zorgkantoor voor haar rekening en risico. Dat neemt niet weg dat het Zorgkantoor zich voor wat betreft de invordering tot de veroorzakende wettelijk vertegenwoordiger moet wenden.
4.6.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft het Zorgkantoor aan appellante onverschuldigd een bedrag van € 20.792,19 aan voorschotten betaald en is het tot terugvordering daarvan bevoegd. Niet kan worden gezegd dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2017.
(getekend) R.M. van Male
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

HD