ECLI:NL:CRVB:2017:4094

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2017
Publicatiedatum
28 november 2017
Zaaknummer
16/286 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing Wajong-uitkering na eerdere aanvraag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had eerder, in 2010, een aanvraag ingediend die was afgewezen omdat hij in staat werd geacht ten minste 75% van het maatmaninkomen te verdienen. Op 3 september 2014 diende appellant opnieuw een aanvraag in, maar het Uwv weigerde deze op basis van het feit dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. De rechtbank Overijssel onderschreef dit oordeel en verklaarde het beroep van appellant ongegrond. Appellant stelde dat de diagnose schizotypische persoonlijkheidsstoornis, die in 2013 was gesteld, niet gelijk was aan de eerdere diagnose en dat dit een nieuw feit vormde. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de eerdere uitspraken en oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. De Raad concludeerde dat de aanvraag van appellant een herhaling was van de eerdere aanvraag en dat het Uwv op juiste wijze had gehandeld door de aanvraag af te wijzen. De uitspraak werd gedaan op 24 november 2017.

Uitspraak

16/286 WWAJ en 16/2311 WWAJ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Overijssel van 6 mei 2015, 15/146 (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 22 december 2015, 15/146 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 27 januari 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schriemer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is [in] 1981 geboren. Op 14 januari 2010 heeft appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend bij het Uwv.
1.2.
Bij besluit van 30 maart 2010 heeft het Uwv geweigerd een uitkering op grond van de Wajong 2010 aan appellant toe te kennen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 19 november 2010 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant in staat is ten minste 75% van het maatmaninkomen te verdienen en dus geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wajong 2010. Tegen laatstgenoemd besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Op 3 september 2014 heeft appellant opnieuw een aanvraag op grond van de Wajong 2010 ingediend bij het Uwv. Daar was onder meer een verslag van een psychodiagnostisch onderzoek van 18 december 2009 bijgevoegd, opgesteld door een behandelaar van appellant, GZ-psycholoog H. Nygard-Smith. In dat verslag is geconcludeerd dat bij appellant sprake is van ernstige ontwikkelingsproblematiek binnen het autismespectrum, meer specifiek Multiple Complex Disorder Development (MCDD). Bij besluit van 18 september 2014 heeft het Uwv, onder verwijzing naar zijn besluit van 19 november 2010, afwijzend beslist op deze aanvraag. Daarbij is overwogen dat in het verzekeringsgeneeskundig onderzoeksverslag van
11 september 2014 is geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die ertoe leiden dat laatstgenoemd besluit onjuist zou zijn. Bij besluit van
13 januari 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 september 2014 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij overwogen dat op basis van het dossier en wat in bezwaar is aangevoerd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden wordt gezien om af te wijken van het primaire verzekeringsgeneeskundige oordeel, zoals dat naar voren komt uit het verslag van 11 september 2014. Reeds in 2010 is bij appellant een persoonlijkheidsstoornis vastgesteld. In het door appellant in bezwaar ingediende Pro Justitia-rapport van 21 november 2013 wordt geen nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gezien.
2.1.
In de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 14 en 16 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1, 2, 51 en 52), in rechtsoverweging 9 vastgesteld dat appellant niet heeft betoogd dat sprake is van een verslechtering van zijn medische situatie. Een zogenoemde Amber-beoordeling is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet aan de orde.
2.2.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld in rechtsoverweging 12 dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat wat appellant heeft vermeld bij zijn aanvraag van 3 september 2014 en naar voren heeft gebracht in bezwaar, niet is aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Appellants klachten waren al aanwezig ten tijde van de eerdere Wajong-beoordeling in 2010 en daarmee is destijds rekening gehouden. In het Pro Justitia-rapport van 21 november 2013 wordt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep weliswaar een nieuwe diagnose genoemd, maar in 2010 is rekening gehouden met de diagnose persoonlijkheidsstoornis. Het benoemen van de aard van de persoonlijkheidsstoornis op latere leeftijd dan de 18de verjaardag, namelijk een schizotypische persoonlijkheidsstoornis, is daarmee geen nieuw feit, maar meer een invullen van de aard van de persoonlijkheidsproblemen.
2.3.
In rechtsoverweging 14 van de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv heeft verzuimd te beoordelen of de aanvraag van appellant, voor zover betrekking hebbend op de toekomst, tot een andere uitkomst zou leiden. Naar het oordeel van de rechtbank had het door appellant in bezwaar overgelegde Pro Justitia-rapport voor het Uwv aanleiding moeten zijn te onderzoeken of bij het oorspronkelijke besluit ten onrechte een Wajong-uitkering is geweigerd. Het Uwv had dit onderzoek ook moeten verrichten bij het ontbreken van een nieuw feit. Bestreden besluit 1 is daarmee onzorgvuldig voorbereid en ontoereikend gemotiveerd. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld deze gebreken in dat besluit te herstellen met inachtneming van haar tussenuitspraak.
2.4.
Bij brief van 13 mei 2015 heeft het Uwv de rechtbank meegedeeld van deze gelegenheid geen gebruik te maken, waarna de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond heeft verklaard, dat besluit vernietigd, en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de aangevallen uitspraak.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van een nieuw feit. Volgens appellant is de in 2013 gestelde diagnose schizotypische persoonlijkheidsstoornis niet voor 100% gelijk aan de eerder gestelde diagnose MCDD. Bovendien had de later gestelde diagnose moeten leiden tot een aanpassing van de eerder opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Verder heeft appellant naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen “Amberclaim” voorlag.
3.2.
Het Uwv heeft berust in de aangevallen uitspraak. Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv, in lijn met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 januari 2015 (lees: 2016), geconcludeerd dat de aanvraag van appellant van 3 september 2014 ook voor de toekomst terecht is afgewezen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling van de aangevallen tussenuitspraak, de aangevallen uitspraak en, op grond van artikel 6:19 van de Awb, van bestreden besluit 2.
4.1.
De aanvraag van appellant van 3 september 2014 is een herhaling van de aanvraag waarop het Uwv in 2010 heeft beslist. Het Uwv heeft hierop beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant bij zijn aanvraag van 3 september 2014, zoals die in bezwaar is aangevuld, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld. Wat daartoe door de rechtbank is overwogen, zoals hiervoor onder 2.2 samengevat is weergegeven, wordt onderschreven. Met name de in het Pro Justitia-rapport van 23 november 2013 genoemde diagnose schizotypische persoonlijkheidsstoornis biedt geen aanknopingspunt dat sprake is van een nieuw feit of veranderde omstandigheid die, als zij destijds bij de beoordeling van de Wajong-aanvraag bekend was geweest, tot een ander besluit had kunnen leiden dan het besluit van 19 november 2010. In wat appellant heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk is.
4.4.
Zoals in de uitspraak van de Raad van 3 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:894) is overwogen, blijft na toepassing door een bestuursorgaan van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb onverminderd van belang de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1), waarin is overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld. Voor deze zaak leidt dat tot het volgende.
4.5.1.
Het Uwv heeft naar aanleiding van een vraag van de Raad van 10 augustus 2017 meegedeeld dat de beperkingen van appellant na zijn 18de jaar niet zijn toegenomen. Aan dit standpunt ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 augustus 2017 ten grondslag. Deze verzekeringsarts heeft daarin, mede onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep van 22 oktober 2010 en 19 december 2014, toereikend en overtuigend gemotiveerd dat de beperkingen van appellant sinds de leeftijd van 18 jaar tot het einde van de voor hem geldende periode als bedoeld in artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010, niet zijn toegenomen. Dat appellant, zoals naar voren komt uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 december 2014, tijdens de hoorzitting te kennen heeft gegeven nu korter van stof en vermoeider te zijn en door het ouder worden ook meer problemen in de relationele sfeer en een gebrek aan agressieregulatie ervaart, leidt niet tot een ander oordeel, nu dit niet maakt dat de belastbaarheid ten tijde van belang onjuist is ingeschat.
4.5.2.
Aan het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen bestreden besluit 2 ligt het standpunt van het Uwv ten grondslag dat de aanvraag van appellant van 3 september 2014 ook voor de toekomst terecht is afgewezen. Bestreden besluit 2 is gebaseerd op een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 januari 2015 (lees: 2016). Uit dit rapport komt naar voren dat deze verzekeringsarts kennis heeft genomen van het dossier, waaronder de medische onderzoeksrapporten en de door appellant ingediende rapporten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft al deze rapporten uitvoerig besproken en gewogen. Omdat de onderzoeksbevindingen in het psychodiagnostisch onderzoeksrapport van
14 december 2009 en het Pro Justitia-rapport van 21 november 2013 en ook de diagnoses in feite niet wezenlijk verschillen is er volgens deze verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden om meer dan wel andere beperkingen aan te geven dan die zijn neergelegd in de FML van 25 oktober 2010. Indien het Pro Justitia-rapport van 21 november 2013 destijds (in 2010) beschikbaar was geweest, zou dat niet hebben geleid tot andere overwegingen en een andere FML, aldus de conclusie van deze verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dit zorgvuldig voorbereide en inzichtelijk gemotiveerde rapport is door appellant niet met medisch objectieve gegevens bestreden. Daarom worden geen aanknopingspunten gezien om aan de bevindingen en conclusies van dit rapport te twijfelen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten zullen worden bevestigd. Het beroep tegen bestreden besluit 2 zal ongegrond worden verklaard.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen tussenuitspraak;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 januari 2016 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2017.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) I.G.A.H. Toma

JL