In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar bij de Belastingdienst tegen een voorwaardelijk ontslag dat hem was opgelegd wegens plichtsverzuim. De appellant, die sinds 1 april 2000 werkzaam was bij de Belastingdienst, kreeg op 12 augustus 2013 een voorwaardelijk ontslag opgelegd na een aantal incidenten, waaronder het onbetaald laten van een belastingschuld en het onterecht ontvangen van kinderopvangtoeslag. De staatssecretaris van Financiën legde deze straf op met de voorwaarde dat deze niet ten uitvoer zou worden gelegd, mits de appellant zich gedurende twee jaar niet schuldig zou maken aan soortgelijk plichtsverzuim.
Echter, op 23 april 2014 werd er loonbeslag gelegd door een zorgverzekeraar, wat de staatssecretaris ertoe bracht om het voorwaardelijke ontslag ten uitvoer te leggen. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van de appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond, maar de appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de staatssecretaris niet bevoegd was om het voorwaardelijke ontslag ten uitvoer te leggen, omdat het niet melden van het loonbeslag niet als soortgelijk plichtsverzuim kon worden aangemerkt. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke strafontslag en herstelde de appellant in zijn rechten.
De Raad oordeelde dat de staatssecretaris in de kosten van de appellant moest worden veroordeeld, en dat het betaalde griffierecht vergoed moest worden. De uitspraak werd gedaan op 23 november 2017.