[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 12 april 2010, 09/854 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: college)
Datum uitspraak: 15 september 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.S.F. Nuyens, advocaat te Groningen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Elgersma, advocaat te Groningen, en drs. R.J.W. Geelof en E. Groenwold, beiden werkzaam bij de gemeente Groningen.
1. Namens appellant is op 22 juni 2011 een nader stuk ingezonden, dat diezelfde dag door de Raad is ontvangen. Nu dat stuk niet voor de aanvang van de in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genoemde termijn van tien dagen is ontvangen, heeft de Raad dat stuk, tegen kennisneming waarvan het college bezwaar heeft gemaakt en met de inzending waarvan in strijd is gehandeld met de regels van een goede procesorde, buiten beschouwing gelaten.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant is sinds juli 1991 werkzaam bij de gemeente Groningen, laatstelijk in de functie van wijkarchiefmedewerker op de afdeling [naam afdeling] bij de dienst [naam dienst]. Bij besluit van 11 december 2007 heeft het college appellant de straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd met een proeftijd van één jaar wegens ernstig plichtsverzuim, bestaande uit (1) het als gevolg van overmatig alcohol- en medicijngebruik regelmatig verzuimen van het werk, (2) het vermoedelijk onder invloed van alcohol- en medicijnen verschijnen op het werk alsmede (3) het geen gevolg geven aan oproepen om op het werk of bij de bedrijfsarts te verschijnen. In het besluit van 11 december 2007 is onder meer als voorwaarde gesteld dat appellant zich gedurende een periode van één jaar niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim. Appellant heeft in het genoemde besluit berust.
2.2. Op 18 augustus 2008 heeft appellant zich na een vakantie van drie weken bij zijn teamleider ziek gemeld. Op 19 augustus 2008 heeft appellant zich andermaal ziek gemeld, ditmaal bij een directe collega. Diezelfde dag is appellant door zijn afdelingshoofd uitgenodigd voor een gesprek op 20 augustus 2008. Appellant is niet op die afspraak verschenen, omdat hij - naar later bleek - met ingang van 19 augustus 2008 voor de duur van een week was opgenomen in een kliniek van Verslavingszorg Noord Nederland.
2.3. Het college heeft, na daartoe het voornemen kenbaar te hebben gemaakt op 6 november 2008, bij besluit van 22 januari 2009 besloten tot tenuitvoerlegging van het op 11 december 2007 aan appellant opgelegde voorwaardelijke strafontslag. Appellant wordt verweten dat hij opnieuw in zijn verslavingsgedrag is vervallen en als gevolg van overmatig alcoholgebruik het werk heeft verzuimd, alsmede dat hij zich niet aan de met hem gemaakte afspraken met betrekking tot het afmelden en het vragen van verlof heeft gehouden. Het besluit van 22 januari 2009 is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 juli 2009 (hierna: bestreden besluit).
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de aan appellant verweten gedragingen moeten worden aangemerkt als soortgelijk plichtsverzuim als bedoeld in het besluit van 11 december 2007. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er onvoldoende grond om de opgelegde disciplinaire straf van ontslag onevenredig te achten. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van de organisatie van het college het mede in het licht van de lange voorgeschiedenis van appellants verslaving niet langer toelaat dat appellant opnieuw een kans wordt geboden, aldus de rechtbank.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
4.1. De Raad stelt eerst vast dat het besluit tot voorwaardelijk strafontslag van 11 december 2007, nu appellant daartegen geen rechtsmiddel heeft aangewend, als een vaststaand gegeven moet worden beschouwd. In dit geding dient dan ook de vraag te worden beantwoord of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het besluit van het college tot tenuitvoerlegging van dat voorwaardelijk ontslag in rechte stand kan houden.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 13 april 2006, LJN AW4578 en TAR 2006, 132) dient bij de toetsing van een besluit tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk strafontslag beoordeeld te worden of het gepleegde plichtsverzuim uitvoering van de eerder opgelegde voorwaardelijke straf rechtvaardigt, waarbij er - anders dan de rechtbank in haar overwegingen tot uitdrukking heeft gebracht - naast die beoordeling geen plaats meer is voor een evenredigheidstoetsing. Beoordeeld dient dus te worden of het college de voor de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf in aanmerking te nemen belangen heeft afgewogen en of het in redelijkheid heeft kunnen komen tot het bestreden besluit. Hierbij tekent de Raad nog aan dat blijkens zijn eveneens vaste rechtspraak (CRvB 4 december 2008, LJN BG6794) het karakter van een besluit tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke disciplinaire straf meebrengt dat alleen onder bijzondere omstandigheden van een bestuursorgaan kan worden verlangd dat het afziet van tenuitvoerlegging in een geval waarin de voorwaarde voor die tenuitvoerlegging is vervuld.
4.3. De Raad is van oordeel dat appellant zich, in het bijzonder door opnieuw in zijn verslavingsgedrag te vervallen en als gevolg van overmatig alcoholgebruik het werk te verzuimen, binnen de proeftijd aan soortgelijk ernstig plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt, als waarvoor hij op 11 december 2007 disciplinair is gestraft.
4.4. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de als plichtsverzuim verweten gedragingen appellant niet zouden kunnen worden toegerekend. De Raad herinnert eraan dat naar zijn vaste rechtspraak (CRvB 26 april 2007,
LJN BA4523 en TAR 2007, 175) een alcoholverslaving op zichzelf niet een verontschuldigende factor vormt bij de beoordeling van onder invloed van die verslaving gepleegd plichtsverzuim. Dit zou slechts anders zijn indien die verslaving moet worden toegeschreven aan een zodanig, niet door die verslaving veroorzaakt, psychisch defect dat betrokkene niet meer in staat moet worden geacht zijn wil ten aanzien van zijn drinkgedrag in vrijheid te bepalen. De aanwezigheid van een dergelijke uitzonderlijke situatie is hier niet aannemelijk geworden. Ook de door appellant in hoger beroep in geding gebrachte verklaring van hoofdbehandelaar P. van der Wal, verbonden aan Verslavingszorg Noord Nederland, biedt naar het oordeel van de Raad geen grond om aan te nemen dat er bij appellant sprake was van een psychisch defect dat hem belette zijn wil in vrijheid te bepalen.
4.5. Gelet op het vorenstaande is sprake is van toerekenbaar - soortgelijk - plichtsverzuim, zodat het college de bevoegdheid toekwam het voorwaardelijk strafontslag ten uitvoer te leggen.
4.6.1. Naar het oordeel van de Raad kan bij het licht van het in 3.2 vermelde toetsingskader niet worden staande gehouden dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. De Raad volgt appellant niet daar waar hij bepleit dat hem nog een laatste kans moest worden gegeven. De rechtbank heeft niet ten onrechte overwogen dat appellant bij het besluit van 11 december 2007 ontegenzeggelijk een laatste kans was geboden. Appellant is lange tijd begripvol tegemoet getreden door zijn werkgever. Appellant heeft het in hem gestelde vertrouwen echter steeds beschaamd door keer op keer te vervallen in zijn onjuiste gedrag. Dat appellant in de zomervakantie van 2008 - naar achteraf is gebleken slechts een eenmalige - terugval in alcoholgebruik heeft gehad en dat hij zich daarvoor reeds na korte tijd onder behandeling heeft gesteld, betekent niet dat het college zou moeten voorbij gaan aan de essentie van de voorwaardelijke strafoplegging: de bevoegdheid om bij overtreding van de gestelde voorwaarden onmiddellijk alsnog tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk ontslag over te gaan.
4.6.2. In de overige door appellant aangegeven omstandigheden, waaronder de materiële en immateriële consequenties van het ontslag, acht de Raad evenmin voldoende grond gelegen om te oordelen dat het college in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid. Van het college kon niet langer worden gevergd een werknemer die zichzelf geregeld in de situatie heeft gebracht dat hij zijn functie niet naar behoren kan vervullen en die de gang van zaken op het werk daardoor geregeld heeft verstoord, in dienst te houden.
4.7. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en B.J. van de Griend en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2011.