ECLI:NL:CRVB:2017:4029

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2017
Publicatiedatum
21 november 2017
Zaaknummer
16/1391 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking bijstand en godsdienstvrijheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarbij de intrekking van bijstand aan appellanten is bevestigd. Appellant ontving vanaf 5 februari 2009 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) als alleenstaande. Op 2 september 2014 zijn appellanten voor de Nederlandse wet gehuwd, maar dit huwelijk werd niet gemeld bij de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam. DWI ontdekte het huwelijk op 19 januari 2015 en startte een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand. Op basis van de bevindingen heeft het college de bijstand per 2 september 2014 ingetrokken, omdat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden. De rechtbank heeft het beroep tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat de intrekking van de bijstand in strijd is met hun vrijheid van godsdienst, zoals vastgelegd in artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de toepassing van artikel 3 van de PW in dit geval niet in strijd is met de godsdienstvrijheid. De Raad stelt vast dat appellanten na hun huwelijk de intentie hadden om samen te wonen, wat betekent dat zij als gehuwd moeten worden aangemerkt. De Raad wijst erop dat de wetgever onderscheid maakt tussen gehuwden en alleenstaanden in de bijstandsverlening, en dat dit onderscheid gerechtvaardigd is in het belang van een evenwichtige besteding van publieke middelen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee leden aanwezig waren. De uitspraak is openbaar gedaan op 21 november 2017.

Uitspraak

16.1391 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 januari 2016, 15/5290 (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 21 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.R. Kolthof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2017. Namens appellanten is verschenen mr. Kolthof. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 5 februari 2009 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 2 september 2014 zijn appellanten voor de Nederlandse wet gehuwd. Hiervan hebben zij de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) niet op de hoogte gesteld. Op 19 januari 2015 heeft DWI via het Re-integratiebedrijf Amsterdam en de Sociale verzekeringsbank vernomen van het huwelijk. Daarop heeft DWI een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft een handhavingsspecialist van DWI dossieronderzoek verricht en appellant op 22 januari 2015 gehoord. Appellant heeft tijdens het gehoor verklaard dat het traditionele huwelijksfeest op 28 februari 2015 plaatsvindt en dat hij pas daarna met appellante gaat samenwonen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 januari 2015.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 9 maart 2015 de bijstand van appellant per 2 september 2014 in te trekken op de grond dat appellanten een gezamenlijke huishouding met elkaar voeren. Tevens heeft het college bij besluit van 10 maart 2015 de over de periode van 2 september 2014 tot en met 28 februari 2015 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 5.295,93 en van appellante mede teruggevorderd tot dat bedrag.
1.4.
Appellante staat vanaf 12 maart 2015 in de basisregistratie personen ingeschreven op het adres van appellant, [adres] . Zij had in de te beoordelen periode een inkomen boven de bijstandsnorm voor gehuwden.
1.5.
Bij besluit van 15 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 9 en 10 maart 2015 ongegrond verklaard. Aan de intrekking heeft het college in het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het huwelijk op 2 september 2014. Appellant had door dit huwelijk geen zelfstandig recht meer op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 2 september 2014 tot en met 9 maart 2015.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij zijn huwelijk voor de Nederlandse wet niet bij DWI heeft gemeld.
4.2.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat in de periode tussen het Nederlandse burgerlijk huwelijk en het traditionele huwelijksfeest feitelijk nog geen sprake was van een ‘echt huwelijk’, omdat appellanten nog niet samenwoonden. Appellant dient daarom over deze periode als ongehuwd te worden aangemerkt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.2.
Op grond van artikel 3, tweede lid, sub b, van de PW wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
4.2.3.
Volgens vaste rechtspraak is sprake van duurzaam gescheiden leven indien de toestand is ontstaan dat, na de door beiden of één van hen gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt alsof hij niet met de ander gehuwd was en deze toestand door beiden of één van hen als bestendig is bedoeld (uitspraak van 25 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7183). Verder is in de rechtspraak tot uitdrukking gebracht dat in het algemeen kan worden aangenomen dat na het sluiten van een huwelijk betrokkenen de intentie hebben om een vorm van echtelijke samenleving aan te gaan. Evenwel is niet uit te sluiten dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven kan worden gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt (uitspraak van 17 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:568).
4.2.4.
In het geval van appellanten is van duurzaam gescheiden leven als bedoeld in 4.2.3 in de te beoordelen periode geen sprake. Vast staat immers dat appellanten na het huwelijksfeest wilden gaan samenwonen, zodat de omstandigheid dat die situatie zich in de te beoordelen periode nog niet voordeed, niet als bestendig was bedoeld.
4.3.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat de in 4.2.3 weergeven maatstaf voor de vaststelling of sprake is van duurzaam gescheiden leven in hun geval te beperkt is en in strijd komt met internationaal recht. Volgens hun Marokkaanse geloofstraditie is het tot de dag van de wettelijke huwelijksvoltrekking niet toegestaan om zich anders dan in het bijzijn van derden in te laten met de voorbereidingen van het huwelijksfeest. Door de gehanteerde maatstaf worden zij ongelijk behandeld, terwijl voor die ongelijke behandeling geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Appellanten beroepen zich hiermee, zo begrijpt de Raad, op het recht op vrijheid van godsdienst, zoals neergelegd in artikel 9 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) alsmede op het discriminatieverbod, zoals neergelegd in artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het 12e Protocol van het EVRM. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.
Artikel 9 van het EVRM luidt in de Nederlandse vertaling:
“1. Een ieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.
2. De vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”
4.4.1.
Daargelaten of in dit geval sprake is van een inbreuk op het recht op godsdienstvrijheid, is de Raad van oordeel dat voor de gestelde inbreuk een rechtvaardiging bestaat.
4.4.2.
Het college heeft de besluitvorming gebaseerd op artikel 3 van de PW, waarin door de wetgever onderscheid wordt gemaakt tussen degenen die als gehuwd en degenen die als ongehuwd kunnen worden aangemerkt. De (gestelde) inbreuk berust dan ook op een wettelijke grondslag als vereist in artikel 9, tweede lid, van het EVRM.
4.4.3.
Tevens is voldaan aan het vereiste dat de inbreuk in een democratische samenleving noodzakelijk moet worden geacht in het belang van één van de in dit artikellid genoemde doelen. Volgens de centrale doelstelling van de PW dient een ieder zo veel mogelijk zelfstandig in zijn levensonderhoud te voorzien en dient alleen ondersteuning te worden geboden aan degenen die dat echt nodig hebben. De PW bepaalt de hoogte van deze ondersteuning aan de hand van onder meer bijstandsnormen die verschillen voor bepaalde categorieën van personen. Zo wordt in de hoogte van de bijstandsnorm een verschil gemaakt tussen personen die alleenstaand zijn en personen die gehuwd zijn. Het recht op bijstand komt gehuwden in beginsel gezamenlijk toe en zij ontvangen naar verhouding minder bijstand dan alleenstaanden, omdat zij de noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen delen. Appellanten worden vanaf de datum van het sluiten van het burgerlijk huwelijk als gehuwd aangemerkt. Vanaf dat moment hebben zij een op grond van het Burgerlijk Wetboek afdwingbare onderhoudsverplichting jegens elkaar. Dit betekent onder meer dat appellanten verplicht zijn elkaar financieel te onderhouden. Het gevolg van het sluiten van het burgerlijk huwelijk is dat vanaf dat moment het recht op bijstand appellanten gezamenlijk toekomt en dat de hoogte van de bijstand wordt bepaald aan de hand van de gehuwdennorm. Appellanten hebben zelf de keuze gemaakt om na sluiting van het burgerlijk huwelijk een periode te wachten alvorens het huwelijksfeest te geven. Deze keuze kan er niet toe leiden dat de gevolgen die de PW verbindt aan het sluiten van een burgerlijk huwelijk niet voor rekening van appellanten komen. De wens het huwelijksfeest zonder inschakeling van een derde te organiseren weegt niet op tegen het algemeen belang van een evenwichtige besteding van publieke middelen. Aan het feit dat appellanten het kennelijk bezwaarlijk achtten de voorbereidingen van het huwelijksfeest in aanwezigheid van een derde te treffen, kan in het licht van de doelstelling van de PW geen wezenlijke betekenis worden toegekend.
4.4.4.
Uit 4.4 tot en met 4.4.3 volgt dat de toepassing van artikel 3 van de PW in dit geval niet in strijd is met het recht op vrijheid van godsdienst als bedoeld in artikel 9 van het EVRM.
4.5.
Appellanten voeren aan dat sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen enerzijds degenen die, zoals appellanten, zowel een traditioneel huwelijk als een burgerlijk huwelijk sluiten en anderzijds degenen die alleen een burgerlijk huwelijk sluiten, dan wel een burgerlijk en kerkelijk huwelijk sluiten. Ook bestaat een ongerechtvaardigd onderscheid tussen bijstandsgerechtigden en zij die dat niet zijn.
4.6.
Artikel 14 van het EVRM luidt in de Nederlandse vertaling:
“Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.”
Artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM luidt in de Nederlandse vertaling:
“1. Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
2. Niemand mag worden gediscrimineerd door enig openbaar gezag op met name een van de in het eerste lid vermelde gronden.”
4.6.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4180) brengt het verdragsrechtelijk discriminatieverbod als bedoeld in voornoemde artikelen niet mee dat elke ongelijke behandeling van gelijke gevallen verboden is, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op het gebied van de sociale zekerheid aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en, in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen.
4.6.2.
In dit geval kan niet worden gesproken van ongelijke behandeling van gelijke gevallen, omdat ook bijstandsgerechtigden die ervoor kiezen eerst een burgerlijk huwelijk en pas geruime tijd later een kerkelijk huwelijk te sluiten, per datum van het sluiten van het burgerlijk huwelijk worden geconfronteerd met de onderhoudsverplichting voor gehuwden en de daarmee samenhangende gevolgen voor de bijstand. Hetzelfde geldt voor de bijstandsgerechtigden die ervoor kiezen om alleen een burgerlijk huwelijk te sluiten.
4.6.3.
Uit 4.5 tot en met 4.6.2 volgt dat de toepassing van artikel 3 van de PW in dit geval ook niet in strijd komt met het verbod van discriminatie als neergelegd in de in 4.6 genoemde bepalingen.
4.7.
Uit 4.2.1 tot en met 4.6.3 volgt dat aan appellant als gevolg van de schending van de op hem rustende inlichtingenverplichting ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande is verleend. Het college was daarom op grond van artikel 54, derde lid, van de PW gehouden de bijstand met ingang van 2 september 2014 in te trekken. De ter zitting betrokken stelling dat appellant de informatie ten aanzien van de huwelijkssluiting niet bewust heeft achtergehouden en hij niet de intentie had ten onrechte bijstand te ontvangen, zodat hij niet verwijtbaar de inlichtingenverplichting heeft geschonden, maakt dit niet anders. Zoals de Raad vaker heeft overwogen (uitspraak van 21 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:603) is de in artikel 17 van de PW neergelegde inlichtingenverplichting een objectief geformuleerde verplichting, waarbij de verwijtbaarheid geen rol speelt.
4.8.
Gelet op 4.7 is tevens voldaan aan de voorwaarden van artikel 58, eerste lid, en artikel 59, tweede lid, van de PW om tot terugvordering van de kosten van bijstand van appellant en medeterugvordering van appellante over te gaan.
4.9.
De beroepsgrond dat het college op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk af had moeten zien van terugvordering, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952) kunnen dringende redenen als bedoeld in
artikel 58, achtste lid, van de PW slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat daarvan in hun geval sprake is.
4.10.
De beroepsgrond dat het college in het bestreden besluit ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en ten onrechte geen kostenvergoeding heeft toegekend, slaagt evenmin. Het college mag in bezwaar de grondslag van de afwijzing, gelet op de volledige heroverweging in bezwaar als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb, wijzigen. Omdat het besluit van 9 maart 2015 niet is herroepen, bestond, gelet op het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, geen grond voor vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar door appellanten gemaakte kosten.
4.11.
Uit 4.2.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade komt, gelet op 4.11, niet voor toewijzing in aanmerking.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J.M.M. van Dalen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.

HD