ECLI:NL:CRVB:2017:603

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2017
Publicatiedatum
21 februari 2017
Zaaknummer
15/6632 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde kasstortingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante ontving sinds april 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een rechtmatigheidsonderzoek bleek dat appellante in de periode van 29 augustus 2012 tot en met 2 december 2013 zeventien kasstortingen had ontvangen op haar bankrekening, zonder deze te melden. Het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen heeft daarop de bijstand van appellante herzien en de teveel ontvangen bijstand teruggevorderd, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden. Appellante stelde dat zij niet op de hoogte was van de meldingsplicht voor leningen en dat haar financiële situatie zorgwekkend was, wat zou moeten leiden tot een uitzondering op de terugvordering. De Raad oordeelde echter dat appellante had moeten begrijpen dat de ontvangen bedragen van invloed waren op haar recht op bijstand en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

15.6632 WWB

Datum uitspraak: 21 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
27 augustus 2015, 14/6409 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M.K. van Dooren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend. Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dooren. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F. Grootveld en A.B. Wolff.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds april 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft appellante desgevraagd bankafschriften van haar bankrekening overgelegd over de periode van 14 februari 2012 tot en met 31 maart 2014. Daaruit blijkt dat in de periode van 29 augustus 2012 tot en met
2 december 2013 zeventien niet herleidbare kasstortingen tot een totaal bedrag van € 8.930,- op de bankrekening van appellante hebben plaatsgevonden. Appellante heeft op 10 april 2014 verklaard dat zij deze bedragen heeft ontvangen van haar moeder, zus en zwager, omdat zij geld tekort kwam. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 11 april 2014.
1.3.
Bij besluit van 11 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 juli 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante herzien over de periode van
29 augustus 2012 tot en met 2 december 2013 en de teveel gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 11.715,38 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de kasstortingen op haar bankrekening. Deze kasstortingen worden gerekend tot de middelen van appellante waarover zij kon beschikken. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is niet gebleken.
1.4.
Het college heeft bij brief van 26 mei 2015 desgevraagd aan de rechtbank bericht dat uit intern onderzoek is gebleken dat het college de jurisprudentie volgt met betrekking tot kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger en geen speciaal beleid hanteert betreffende de vraag of sprake is van geldleningen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat appellante in de periode in geding de in 1.2 bedoelde zeventien kasstortingen tot een bedrag van € 8.930,- op haar bankrekening heeft ontvangen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB. De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138, en van
23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106). Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
4.3.
De stelling van appellante dat het college in afwijking van deze rechtspraak toepassing moet geven aan het door het college gehanteerde beleid dat kan worden afgezien van terugvordering als sprake is van een reële schuld met een aflossingsverplichting, slaagt niet, reeds omdat geen sprake is van een dergelijk beleid. Gelet op 4.2 heeft het college de stortingen terecht aangemerkt als inkomsten die in mindering moeten worden gebracht op de bijstand van appellante.
4.4.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting, omdat zij niet wist dat zij een geldlening moest melden. In de wijzigingsformulieren en folders wordt daar ook niet naar gevraagd. Het college heeft appellante dan ook onvoldoende geïnformeerd.
4.5.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.6.
Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de bedragen die zij van haar familie op haar bankrekening ontving van invloed kunnen zijn op haar recht op bijstand. Dat op de wijzigingsformulieren niet expliciet wordt gevraagd of sprake is van leningen, doet niet af aan het feit dat appellante niet onverwijld na ontvangst van de door haar moeder, zus en zwager gestorte bedragen uit eigen beweging mededeling daarvan heeft gedaan. Gelet hierop heeft appellante de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Hierbij is niet relevant of appellante bewust de informatie voor het college heeft willen achterhouden. De in artikel 17 van de WWB neergelegde verplichting is immers een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellante de van haar moeder en zus afkomstige stortingen op haar bankrekening had moeten melden en dit heeft nagelaten. Dat laatste is, zoals hiervoor reeds is vastgesteld, het geval.
4.7.
Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat in haar geval dringende redenen bestaan om af te zien van terugvordering. De financiële situatie van appellante is zorgwekkend, temeer nu zij ook de van haar familie geleende bedragen aan hen moet terugbetalen. Haar schrijnende financiële situatie heeft ernstige gevolgen voor haar gezondheid. Appellante ervaart veel stress, waardoor de compulsieve dwangstoornis waaraan zij lijdt verergert, zij een stress gerelateerde astma aanval heeft gehad en haar ernstige huidproblemen zijn toegenomen. Zij heeft ter onderbouwing van haar standpunt in hoger beroep een verklaring van 21 oktober 2015 van haar huisarts overgelegd.
4.8.
Dringende redenen kunnen slechts gelegen zijn in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Niet is in geschil dat appellante aan de door haar genoemde gezondheidsklachten lijdt. Het bestaan van deze klachten leidt echter niet tot onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen als hiervoor bedoeld. Daarbij komt dat het college in overleg met de gemachtigde van appellante en rekening houdend met haar omstandigheden heeft besloten dat appellante met ingang van september 2015 gedurende één jaar maandelijks een bedrag van € 100,- gaat terugbetalen. Bij wijziging van haar omstandigheden kan appellante om aanpassing van dit bedrag verzoeken. Jaarlijks wordt het maandelijks aflossingsbedrag opnieuw bepaald. Bovendien heeft appellante de bescherming van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dat appellante ondertussen de door haar geleende bedragen aan haar familie heeft terugbetaald, betreft een eigen keuze van appellante die voor haar rekening moet blijven en doet aan het vorenstaande niet af.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2017.
(getekend) M. Hillen
(getekend) L.V. van Donk

HD