ECLI:NL:CRVB:2017:3953

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2017
Publicatiedatum
14 november 2017
Zaaknummer
16/3092 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling kinderalimentatie en bijstandsverlening aan alleenstaande ouder

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellante, een alleenstaande moeder, ontving bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en had daarnaast recht op kinderalimentatie voor haar twee minderjarige kinderen. Het college van burgemeester en wethouders had de ontvangen kinderalimentatie in mindering gebracht op de bijstandsverlening, wat leidde tot de vraag of dit terecht was.

De Raad oordeelde dat de kinderalimentatie terecht als middel werd betrokken bij de bijstandsverlening. De appellante stelde dat de bijstand niet meer ten goede kwam aan haar kinderen, omdat de bijstandsnorm voor alleenstaande ouders gelijk was gesteld aan die voor alleenstaanden. De Raad weerlegde dit argument door te stellen dat de bijstand als gezinsbijstand wordt verstrekt en dat de middelen van alle gezinsleden in beginsel in aanmerking moeten worden genomen. De Raad verwees naar eerdere uitspraken en wetgeving die bevestigen dat kinderalimentatie als inkomen moet worden beschouwd bij de beoordeling van de bijstandsverlening.

De Raad concludeerde dat het college de kinderalimentatie terecht op de bijstand had in mindering gebracht en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de rechtbank Overijssel werd bevestigd, waarmee de beslissing van het college werd bekrachtigd.

Uitspraak

16.3092 PW

Datum uitspraak: 14 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
5 april 2016, 15/1929 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Bentem, advocaat, hoger beroep ingesteld. Mr. K.J. Coenen, advocaat, heeft nadere gronden van het hoger beroep ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de zaken 16/3087 PW en 17/6305 PW, plaatsgevonden op 2 oktober 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Coenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Boxem.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft twee minderjarige kinderen. Zij ontvangt sinds 16 februari 2014 bijstand, aanvankelijk ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder en sinds 1 januari 2015 ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft vanaf de ingangsdatum van de bijstand daarop
€ 100,- per maand als middelen voor levensonderhoud in mindering gebracht in verband met de alimentatie die appellante voor haar zoon ontvangt. De rechtbank Overijssel heeft bij beschikking van 17 oktober 2014 de alimentatie ten behoeve van de dochter van appellante vastgesteld op € 130,22 per maand, welk bedrag het college eveneens maandelijks op de bijstand in mindering heeft gebracht.
1.2.
Het college heeft een verzoek van appellante om de kinderalimentatie niet langer op de bijstand in mindering te brengen blijkens de uitkeringsspecificatie van 11 februari 2015, die betrekking heeft op de maand januari 2015, afgewezen. Het college heeft het bezwaar van appellante tegen dat besluit ongegrond verklaard bij besluit van 1 september 2015 (bestreden besluit). Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat de ontvangen kinderalimentatie ook vanaf 1 januari 2015 als in aanmerking te nemen middelen van levensonderhoud op de bijstand in mindering moet worden gebracht. Dat de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder per 1 januari 2015 gelijk is gesteld aan de bijstandsnorm voor een alleenstaande brengt daarin geen wijziging.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat vanaf 1 januari 2015 de door haar ontvangen bijstand niet mede strekt ten behoeve van haar kinderen, aangezien met ingang van die datum de norm voor een alleenstaande ouder gelijk is gesteld met de norm voor een alleenstaande. Door te korten op de alleenstaandennorm bewerkstelligt het college dat appellante het gehele gezin moet onderhouden van een bedrag dat slechts bedoeld is en ook slechts toereikend geacht kan worden voor het levensonderhoud van een alleenstaande. Verder heeft zij aangevoerd dat de uitspraak van de Raad van 11 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2496) niet juist is omdat daarbij niet is onderkend dat de kinderalimentatie niet tot de middelen van levensonderhoud van het gezin moeten worden gerekend voor zover die kinderalimentatie is bestemd voor de behoefte van het kind die de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan overstijgt. In zoverre behelst de kinderalimentatie namelijk maatwerk, dat door de inhouding op de bijstand teniet wordt gedaan. In de visie van appellante heeft het college dan ook ten onrechte nagelaten onderzoek te doen naar de samenstelling van de door appellante ontvangen kinderalimentatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW wordt onder alleenstaande ouder verstaan: de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte. Ingevolge
onderdeel c, 3e, van dit artikellid wordt onder gezin mede verstaan: de alleenstaande ouder met de tot zijn last komende kinderen.
4.2.
Voorts worden ingevolge artikel 31, eerste lid, van de PW tot de middelen van bestaan gerekend: alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van deze bepaling worden niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend: de middelen die deze ontvangt ten behoeve van het levensonderhoud van een niet in de bijstand begrepen persoon. Voorts wordt ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW, voor zover hier van belang, onder inkomen verstaan: de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze betreffen uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW dienen deze middelen betrekking te hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.3.
De beroepsgrond dat vanaf 1 januari 2015 de door appellante ontvangen bijstand niet meer mede strekt ten behoeve van haar kinderen slaagt niet.
4.3.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (in de door appellante aangehaalde uitspraak van 11 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2496) is op 1 januari 2015 de Wet hervorming kindregelingen (Stb. 2014, 227) in werking getreden. Bij deze wet zijn de regelingen met betrekking tot de bijdrage van de Nederlandse overheid in de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen herzien. Uit artikel 21, aanhef en onder a, van de PW volgt dat de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder gelijk is gesteld aan de bijstandsnorm voor een alleenstaande. Daarnaast wordt in de inkomensondersteuning voor alleenstaande ouders voorzien door middel van een zogenoemde alleenstaande-ouderkop, als onderdeel van het kindgebonden budget, een toeslag die wordt uitbetaald door de Belastingdienst. Het begrip alleenstaande ouder is in de PW gehandhaafd en heeft voor andere aspecten, bijvoorbeeld ten aanzien van de arbeidsinschakeling en de in aanmerking te nemen middelen, nog wel betekenis.
4.3.2.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet hervorming kindregelingen (Kamerstukken II 2012/2013, 33 716, nr. 3, blz. 34) blijkt dat de alleenstaande ouder als gezinshoofd de volledige zorg draagt voor de tot zijn last komende kinderen en dat de bijstand zowel voor paren met kinderen als voor alleenstaande ouders mede ten behoeve van het levensonderhoud van die kinderen wordt verstrekt. Kinderen hebben als gezinsleden geen zelfstandig recht op bijstand. Omdat de bijstand als gezinsbijstand wordt verstrekt dienen de middelen van alle gezinsleden in beginsel in aanmerking te worden genomen. Een voorbeeld hiervan is, mede gelet op 4.2, kinderalimentatie. Dit sluit aan bij het complementaire karakter van de bijstand.
4.4.
Uit 4.3.1 en 4.3.2 volgt, zoals ook de Hoge Raad in een arrest van 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1138, in een vergelijkbare situatie heeft overwogen, dat, anders dan appellante heeft betoogd, de bijstand van appellante mede ten behoeve van haar kinderen wordt verstrekt. Het college heeft de door appellante ontvangen kinderalimentatie in beginsel dan ook terecht op de bijstand van appellante in mindering gebracht.
4.5.
De beroepsgrond dat van dit uitgangspunt moet worden afgeweken voor zover de kinderalimentatie strekt tot bestrijding van kosten in verband met de extra behoeften van de kinderen, voor zover die kosten uitstijgen boven de algemeen noodzakelijke kosten van levensonderhoud en dat het college in dat verband onderzoek had moeten verrichten naar de behoeften van de kinderen, slaagt evenmin.
4.5.1.
Niet in geschil is dat de door appellante ontvangen kinderalimentatie geheel tot haar vrije beschikking stond.
4.5.2.
Voorts betreft het hier uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het BW, zodat deze uitkeringen, die betrekking hadden op de maand januari 2015, ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de PW over die maand als inkomen in aanmerking moesten worden genomen.
4.5.3.
Het betoog van appellante dat het in mindering brengen van de door haar ontvangen kinderalimentatie op de bijstand betekent dat aan haar kinderen gelden worden onthouden die zij nodig hebben om te voorzien in concrete, speciale behoeften - die appellante overigens niet heeft kunnen benoemen - slaagt daarom niet. Dat appellante de kinderalimentatie als gevolg van het in mindering brengen daarvan op de bijstand niet kan aanwenden voor eventuele extra kosten van haar kinderen doet hieraan niet af. Dit is inherent aan het complementaire karakter van de bijstand.
4.5.4.
Gelet op 4.5.1 tot en met 4.5.3 behoefde het college, anders dan appellante heeft aangevoerd, geen onderzoek te verrichten naar de samenstelling en de eventueel te onderscheiden componenten van de door appellante ontvangen kinderalimentatie.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en J.L. Boxum en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2017.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) A. Mansourova

HD