ECLI:NL:HR:2016:1138

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juni 2016
Publicatiedatum
9 juni 2016
Zaaknummer
15/03394
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep niet-ontvankelijk wegens berusting in bijstandsverhaal

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarbij de Regionale Sociale Dienst en Kredietbank Alblasserwaard/Vijfheerenlanden (RSD) in cassatie ging tegen een beschikking van het gerechtshof Den Haag. De RSD had verzocht om vaststelling van een verhaalsbijdrage van € 997,-- per maand van de man, die onderhoudsplichtig is voor zijn kinderen. De rechtbank had dit verzoek toegewezen, maar het hof had geoordeeld dat de man voor de periode na 1 januari 2015 geen verhaalsrecht meer had, omdat de bijstandsverlening aan de vrouw was gewijzigd door de invoering van de Participatiewet. De man voerde aan dat de RSD niet-ontvankelijk was in het cassatieberoep, omdat zij had berust in de uitspraak van het hof. De Hoge Raad oordeelde dat de RSD inderdaad niet-ontvankelijk was, omdat zij zich in een brief aan de man had geconformeerd aan de uitspraak van het hof. De Hoge Raad benadrukte dat berusting in een uitspraak betekent dat de partij afstand doet van het recht om daartegen in beroep te gaan. De Hoge Raad heeft de RSD in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de mogelijkheid van verhaal van bijstandsverlening op onderhoudsplichtigen, vooral in het licht van de wijzigingen die de Participatiewet met zich meebracht.

Uitspraak

10 juni 2016
Eerste Kamer
15/03394
EV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
REGIONALE SOCIALE DIENST EN KREDIETBANK ALBLASSERWAARD/VIJFHEERENLANDEN,
zetelende te Gorinchem,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier,
t e g e n
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als RSD en de man.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/10/455589/FA RK 14-5852 van de rechtbank Rotterdam van 10 oktober 2014;
b. de beschikking in de zaak 200.158.976/01 van het gerechtshof Den Haag van 22 april 2015.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft RSD beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen en tevens de exceptie opgeworpen dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk is wegens berusting. De RSD heeft dit exceptieve verweer tegengesproken.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De advocaat van de man heeft bij brief van 25 maart 2016 op die conclusie gereageerd.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en [de vrouw] (hierna: de vrouw) zijn in 2003 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn vier kinderen geboren, die nog minderjarig zijn.
(ii) In 2013 zijn de man en de vrouw feitelijk gescheiden gaan wonen. De kinderen verblijven sindsdien bij de vrouw.
(iii) RSD heeft vanaf 20 augustus 2013 een bijstandsuitkering verleend aan de vrouw.
(iv) Bij brief van 3 februari 2014 heeft RSD de man medegedeeld voornemens te zijn de aan de vrouw verleende bijstandsuitkering op de voet van art. 62 Wet werk en bijstand (Wwb) op hem te verhalen en de man verzocht gegevens te verstrekken over zijn financiële draagkracht. De man heeft hierop niet gereageerd. Vervolgens heeft RSD het op de man te verhalen bedrag ambtshalve bepaald op € 997,-- per maand, ingaande 1 april 2014.
3.2.1
RSD heeft verzocht vast te stellen dat de man vanaf 1 april 2014 een bijdrage van € 997,-- per maand verschuldigd is aan RSD, zolang de bijstandsverlening aan de vrouw zal voortduren. De rechtbank heeft dat verzoek bij gebrek aan verweer toegewezen.
3.2.2
Op het beroep van de man heeft het hof bepaald dat de man voor de periode tot 1 januari 2015 een verhaalsbijdrage van in totaal € 2.000,-- moet voldoen. Het hof heeft het meer of anders verzochte afgewezen.
Het heeft daartoe onder meer overwogen:
“7. Naar het oordeel van het hof geldt voor de periode met ingang van 1 januari 2015 het volgende. Met ingang van 1 januari 2015 zijn als gevolg van de invoering van de Participatiewet 2015 en de Wet hervorming kindregelingen diverse uitkeringsregelingen gewijzigd en zijn de tot dan toe bestaande kindregelingen in aantal teruggebracht. Als gevolg hiervan verleent de RSD geen bijstand meer ten behoeve van minderjarige kinderen. Dit betekent dat de uitkering van alleenstaande ouders is verminderd ten opzichte van de jaren daarvoor. Alleenstaande ouders die aan de daartoe gestelde voorwaarden voldoen kunnen, ter (gedeeltelijke) compensatie, een verhoogd kindgebonden budget ontvangen dat door de Belastingdienst wordt uitbetaald.
8. Gelet op het voorgaande bestaat naar het oordeel van het hof voor de RSD met ingang van 1 januari 2015 geen verhaalsrecht meer ten laste van de man ter zake van ten behoeve van de kinderen van partijen gemaakte kosten van bijstand. Dat de vrouw, zoals ter zitting is gebleken nog niet als alleenstaande is aangemerkt bij de RSD dient naar het oordeel van het hof niet voor rekening en risico van de man te komen. Voorts is tussen partijen niet (langer) in geschil dat de man naast een door hem in het kader van de reeds aanhangig gemaakte echtscheidingsprocedure vast te stellen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de vier minderjarigen geen draagkracht heeft voor enige bijdrage in de kosten van levensonderhoud ten behoeve van de vrouw. Het wijst er daarbij op dat, gelet op het bepaalde in artikel 1:400, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek, aan die vast te stellen kinderalimentatie voorrang toekomt boven de onderhoudsverplichting jegens de ex-echtgenote. Als gevolg hiervan bestaat naar het oordeel van het hof derhalve ook geen verhaalsrecht van de RSD ten laste van de man ter zake van uitsluitend ten behoeve van de vrouw gemaakte kosten van bijstand.”
3.3
Het cassatiemiddel is onder meer gericht tegen het oordeel dat voor RSD met ingang van 1 januari 2015 geen verhaalsrecht meer ten laste van de man ter zake van ten behoeve van de kinderen van partijen gemaakte kosten van bijstand bestaat.

4.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

4.1.1 De man voert aan dat RSD in het cassatieberoep niet ontvankelijk is omdat RSD in de bestreden beschikking heeft berust. Dit blijkt volgens de man uit een brief van 30 mei 2015, waarin RSD hem onder meer heeft geschreven:
“Het gerechtshof Den Haag heeft op 22 april 2015 besloten dat u tot 1 januari 2015 een verhaalsbijdrage dient te betalen van totaal € 2.000,-. Vanaf 1 januari 2015 is de verhaalsbijdrage op nihil vastgesteld ivm onvoldoende draagkracht. Wij conformeren ons aan deze uitspraak.”
4.1.2 RSD betwist in de bestreden beschikking te hebben berust. RSD stelt dat de desbetreffende brief uitsluitend de strekking had om de veroordeling van de man tot betaling van € 2.000,--, die ziet op de periode tot 1 januari 2015, ten uitvoer te leggen en dat de periode vanaf 1 januari 2015 in de brief slechts wordt genoemd in relatie tot het ontbreken van draagkracht aan de zijde van de man. Voor het geval de Hoge Raad zou menen dat RSD ook heeft berust in het oordeel dat voor RSD met ingang van 1 januari 2015 geen verhaalsrecht meer ten laste van de man ter zake van ten behoeve van de kinderen van partijen gemaakte kosten van bijstand bestaat, verzoekt RSD de Raad om ten overvloede op het cassatieberoep te beslissen.
4.2.1 Beroep in cassatie staat niet open voor hem die in de uitspraak heeft berust (art. 400 Rv). Berusting in een rechterlijke uitspraak is het te kennen geven aan de wederpartij van de wil om zich bij die uitspraak neer te leggen en aldus afstand te doen van het recht om daartegen een rechtsmiddel in te stellen. Van berusting kan slechts sprake zijn indien de in het ongelijk gestelde partij na de uitspraak jegens de wederpartij heeft verklaard dat zij zich bij de uitspraak neerlegt of een houding heeft aangenomen waaruit dit in het licht van de omstandigheden van het geval ondubbelzinnig blijkt (zie onder meer HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV3373, NJ 2006/364). Indien de wederpartij van de in het ongelijk gestelde partij uit diens uitingen heeft afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft mogen afleiden dat deze op ondubbelzinnige wijze haar wil om in het vonnis te berusten tot uitdrukking heeft gebracht, kan jegens die wederpartij op het ontbreken van die wil geen beroep worden gedaan (art. 3:59 in verbinding met art. 3:35 BW; HR 18 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9310, NJ 1987/480).
4.2.2 De hiervoor in 4.1.1 vermelde brief heeft, zoals RSD betoogt, de strekking de uitspraak van het hof ten uitvoer te leggen. RSD maakt daarin jegens de man aanspraak op betaling van hetgeen hij ingevolge die uitspraak aan RSD dient te voldoen, een en ander volgens een tussen partijen afgesproken betalingsregeling. Daaraan voorafgaand geeft RSD de uitspraak van het hof weer. Die weergave ziet niet alleen op de periode tot 1 januari 2015, maar ook op de periode vanaf die datum. De weergave wordt gevolgd door de mededeling dat RSD zich aan deze uitspraak conformeert. Mede gelet op de omstandigheid dat RSD een overheidsinstelling is, mocht de man uit bedoelde, ongeclausuleerde, mededeling redelijkerwijs afleiden dat RSD zich op ondubbelzinnige wijze bij de gehele inhoud van de uitspraak neerlegde en geen cassatieberoep zou instellen.
4.2.3 Gelet op het voorgaande is RSD niet ontvankelijk in zijn cassatieberoep. De Hoge Raad ziet echter aanleiding in verband met het belang van de in 2.4-2.8 van het middel aan de orde gestelde rechtsvraag het navolgende te overwegen.

5.Het middel in het principale beroep

5.1
RSD betoogt dat, voor zover het hof van oordeel is dat RSD met ingang van 1 januari 2015 geen bijstand meer verleent ten behoeve van de minderjarige kinderen van partijen (maar uitsluitend ten behoeve van de vrouw) dit oordeel uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting: het strookt niet met het uitgangspunt van ondeelbaarheid van gezinsbijstand. Hetzelfde geldt voor het daarop voortbouwende oordeel van het hof dat RSD met ingang van 1 januari 2015 geen verhaalsrecht meer zou hebben.
De klacht is gegrond. Daartoe is het volgende van belang.
5.2.1
Ingevolge art. 62, aanhef en onder a, van de huidige Participatiewet (hierna: Pw) kunnen de kosten van bijstand tot de grens van de onderhoudsplicht, bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, worden verhaald op degene die bij het ontbreken van gezinsverband zijn onderhoudsplicht jegens zijn echtgenoot of minderjarig kind niet of niet behoorlijk nakomt. Tot 1 januari 2015 was de citeertitel van deze wet Wet werk en bijstand (hierna: Wwb), maar art. 62 van de wet was toen gelijkluidend.
5.2.2
De hoogte van een bijstandsuitkering wordt bepaald aan de hand van de toepasselijke bijstandsnorm en eventuele toeslagen of verlagingen. Onder de Wwb bestonden er, al naar gelang de leefvorm, drie bijstandsnormen: alleenstaand, alleenstaande ouder of gehuwd. Naar aanleiding van de bepaling in art. 5 van de voormalige Algemene Bijstandswet, dat aan echtgenoten met of zonder minderjarige kinderen en aan alleenstaande ouders de bijstand als ‘gezinsbijstand’ wordt verleend, heeft de Hoge Raad overwogen dat in dit stelsel geen plaats is voor een splitsing van de aan bijstand toegekende bedragen in gedeelten die geacht zouden moeten worden ten behoeve van een of meer bepaalde gezinsleden te strekken en dat voor de aldus mede met het oog op de behoeften van kinderen verleende gezinsbijstand verhaal kan worden genomen op degene die onderhoudsplichtig is voor de kinderen (HR 19 oktober 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC6690, NJ 1980/262).
5.2.3
Ingevolge de Wet hervorming kindregelingen (Stb. 2014, 227) is per 1 januari 2015 de bijstandsnorm voor de alleenstaande ouder vervallen; de bijstandsnorm voor deze ouder is gelijkgesteld aan die voor een alleenstaande. Daarvoor in de plaats is de zogenoemde ‘alleenstaande ouder-kop’ gekomen, als onderdeel van het ‘kindgebonden budget’, een toeslag die wordt uitbetaald door de Belastingdienst.
5.2.4
Het begrip ‘alleenstaande ouder’ is in de Participatiewet gehandhaafd. In art. 4 lid 1, aanhef en onder b, Pw wordt deze omschreven als de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander; ingevolge art. 4 lid 1, aanhef en onder c, Pw wordt de alleenstaande ouder met de tot zijn last komende kinderen aangemerkt als ‘gezin’. De te verlenen bijstand wordt afgestemd op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende (art. 18 lid 1 Pw). Bij de toepassing van deze bepaling wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin (art. 18 lid 12 Pw).
5.2.5
Uit de parlementaire behandeling van de Wet hervorming kindregelingen blijkt dat de wetgever niet heeft beoogd wijziging te brengen in de mogelijkheid van verhaal van ten behoeve van kinderen gemaakte kosten van bijstand:
“Met de voorgestelde wijziging wordt de aanvulling in de bijstand voor alleenstaande ouders afgeschaft (…). De normen voor alleenstaande ouders worden gelijkgesteld met die van alleenstaanden. Vandaar dat in de betreffende artikelen de aparte normen voor alleenstaande ouders kunnen vervallen. (…) De alleenstaande ouder draagt als gezinshoofd de volledige zorg voor de tot zijn last komende kinderen. De bijstand wordt zowel voor paren met kinderen als voor alleenstaande ouders mede ten behoeve van het levensonderhoud van die kinderen verstrekt. Dit blijft zo. Kinderen hebben als gezinsleden geen zelfstandig recht op bijstand. Omdat de bijstand als gezinsbijstand wordt verstrekt dienen de middelen van alle gezinsleden in beginsel in aanmerking te worden genomen.
Een voorbeeld hiervan is kinderalimentatie.
Dit sluit aan bij het complementaire karakter van de bijstand. In lijn hiermee brengt dit wetsvoorstel geen wijziging in het verhaal van bijstand op degene die zijn onderhoudsplicht jegens zijn minderjarige kind niet of niet behoorlijk nakomt.”
(Kamerstukken II, 2012-2013, 33 716, nr. 3, p. 34; zie ook de overige passages, aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.7).
5.2.6
Uit het voorgaande volgt dat de aan een ouder verstrekte bijstand ook in het tijdvak vanaf 1 januari 2015 mede betrekking heeft op de kosten van levensonderhoud van de minderjarige kinderen die tot diens huishouding behoren en dat de uitkeringverstrekkende instantie gerechtigd is om de kosten van die bijstand op de voet van art. 62, aanhef en onder a, Pw te verhalen op degene die onderhoudsplichtig is voor de kinderen. Het andersluidende oordeel van het hof is dan ook onjuist.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart RSD niet-ontvankelijk in zijn beroep;
veroordeelt RSD in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de man begroot op € 393,34 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
10 juni 2016.