ECLI:NL:CRVB:2017:3944

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2017
Publicatiedatum
14 november 2017
Zaaknummer
16/5487 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling en terugvordering van persoonsgebonden budget (pgb) door Zorgkantoor na afkeuring van verantwoording

In deze zaak gaat het om de vaststelling en terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) door het Zorgkantoor. Appellante ontving een pgb van € 17.115,58 voor zorg op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 10 juli 2013. Het Zorgkantoor heeft de verantwoording van de besteding van het pgb afgekeurd en het pgb vastgesteld op nihil, met terugvordering van de reeds betaalde voorschotten. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij slachtoffer is geworden van pgb-fraude, waarbij haar zorgverleenster de pgb-regeling zou hebben vervalst. De Raad heeft geoordeeld dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichtingen van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) en dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellante ongegrond. Tevens wordt het Zorgkantoor veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

16.5487 AWBZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
18 juli 2016, 15/1849 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 8 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T. Geerdink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Geerdink. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Gezer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan appellante op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 10 juli 2013 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 17.115,58 (netto) voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2.
Bij brief van 1 mei 2014 heeft het Zorgkantoor, na een administratief vooronderzoek, de verantwoording van de besteding van het pgb van appellante over de eerste helft van 2013 afgekeurd.
1.3.
Bij besluit van 27 juni 2014 heeft het Zorgkantoor het pgb van appellante voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 10 juli 2013 vastgesteld op nihil en de over die periode betaalde voorschotten van in totaal € 17.115,58 van haar teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 20 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellante tegen de brief van 1 mei 2014 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Zorgkantoor ten grondslag gelegd dat de administratie niet aan de eisen voldoet en daardoor niet kan worden vastgesteld dat appellante het pgb heeft besteed aan AWBZ-zorg.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat zij het slachtoffer is geworden van pgb-fraude. Haar zorgverleenster zou een pgb voor haar regelen en aan haar zorg verlenen. Volgens appellante heeft zij echter nooit zorg ontvangen van haar zorgverleenster en zijn alle ingediende stukken door haar zorgverleenster vervalst. Gelet hierop is het appellante niet toe te rekenen dat het pgb niet juist is besteed en verantwoord en mag zij niet worden aangesproken voor de vordering die als gevolg daarvan is ontstaan.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In de uitspraken van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4641 en ECLI:NL:CRVB:2016:4642, en van 5 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2379, heeft de Raad uiteengezet hoe het wettelijk systeem voor de verlening, verantwoording en vaststelling van een pgb op grond van de AWBZ moet worden begrepen. Uit deze uitspraken volgt dat het Zorgkantoor met de brief van 1 mei 2014 een buitenwettelijke beslissing heeft genomen en dat het bestreden besluit in zoverre geacht wordt deel uit te maken van het vaststellingsbesluit van 27 juni 2014. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de gehele aangevallen uitspraak vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 27 juni 2014 beoordelen.
4.2.1.
Ter zitting van de Raad is de brief van 7 december 2015 van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (kenmerk 880304‑144941-LZ) aan de orde geweest.
Doel en strekking van deze brief is dat frauderende zorgaanbieders worden aangepakt en dat budgethouders die te goeder trouw zijn, worden beschermd. Zoals in de uitspraak van de Raad van 14 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2408, is overwogen, moet de met deze brief beoogde bescherming van de budgethouder niet worden geplaatst in het kader van de beoordeling van het vaststellingsbesluit, bedoeld in artikel 4:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en het terugvorderingsbesluit, bedoeld in artikel 4:95 van de Awb, maar in het kader van de invordering.
4.2.2.
In de nu voorliggende procedure moet worden overgegaan tot een toetsing van het vaststellings- en terugvorderingsbesluit waarbij de brief van de staatssecretaris dus geen rol kan spelen. Het is aan het Zorgkantoor om deze brief en de effecten daarvan op de individuele zaak te betrekken bij zijn besluitvorming over de invordering, of aan de budgethouder om deze bij wijze van verweer bij de civiele rechter aan te voeren in het geval het Zorgkantoor tot invordering overgaat.
4.3.
Niet in geschil is dat het pgb is verleend op naam van appellante, dat de voorschotten van het pgb zijn gestort op een bankrekening die op naam van appellante stond en dat die voorschotten niet zijn gebruikt voor het betalen van AWBZ-zorg. Dit betekent dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa, zodat het Zorgkantoor op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb bevoegd was het pgb van appellante lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) dient het Zorgkantoor de bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
4.5.
De door appellante aangevoerde omstandigheden maken niet dat moet worden geoordeeld dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot zijn belangenafweging heeft kunnen komen. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3063) staat voorop dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de budgethouder is. Dit uitgangspunt blijft ook overeind indien, zoals in het geval van appellante, het beheer van het pgb geheel is uitbesteed aan een derde. Dat deze derde het pgb niet juist heeft besteed en verantwoord en zou hebben gefraudeerd met het pgb komt dan ook in de relatie tussen appellante en het Zorgkantoor voor rekening en risico van appellante.
4.6.
Nu het Zorgkantoor van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van het pgb gebruik heeft mogen maken, heeft het Zorgkantoor aan appellante onverschuldigd een bedrag van € 17.115,58 aan voorschotten betaald. Appellante heeft geen gronden gericht tegen de terugvordering.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het beroep tegen het besluit van 27 juni 2014 ongegrond moet worden verklaard.
5. Er is aanleiding om het Zorgkantoor te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.237,50 in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 juni 2014 ongegrond;
- veroordeelt het Zorgkantoor in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 2.227,50;
- bepaalt dat het Zorgkantoor aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 169,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en D.S. de Vries en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2017.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) S.L. Alves

KS