1.5.Bij besluit van 22 mei 2014 heeft het Zorgkantoor het pgb vastgesteld op € 0,- en bepaald dat appellant een bedrag van € 15.888,55 aan teveel ontvangen voorschotten moet terugbetalen. Bij besluit van 1 september 2014 heeft het Zorgkantoor het besluit van
22 mei 2014 gehandhaafd. Hiertegen is geen beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het bestreden besluit niet berust op een evenredige belangenafweging. Appellant heeft zijn zorgverlener al een aantal jaren en heeft deze steeds zonder problemen contant betaald. Hij heeft zich niet gerealiseerd dat contante betaling door gewijzigde regelgeving niet langer was toegestaan en heeft dit, nadat hem dit tijdens een huisbezoek alsnog duidelijk was geworden, niet meer gedaan. Hij heeft zich steeds coöperatief opgesteld. Daarnaast staat vast dat appellant zorg nodig heeft, zodat het niet aannemelijk is dat het pgb niet juist is besteed.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Artikel 2.6.14, eerste lid van de Rsa bepaalt dat het zorgkantoor haar controle- en incassowerkzaamheden uitvoert op basis van door het Zorginstituut op te stellen protocollen. In het tweede lid van artikel 2.6.14 staat dat het Zorginstituut bepaalt welke gegevens de zorgkantoren bij de uitvoering van deze paragraaf registreren. Het derde lid van artikel 2.6.14 bepaalt dat het zorgkantoor de in het tweede lid bedoelde gegevens gedurende ten minste vijf jaar bewaart.
4.1.2.Ter zitting heeft het Zorgkantoor zich op het standpunt gesteld dat na een administratief onderzoek en een huisbezoek in het kader van een intensieve controle, de verantwoording van de besteding van het pgb over de eerste helft van het jaar 2013, op grond van de artikelen 2.6.14 en 2.6.9 van de Rsa is afgewezen. In het bestreden besluit heeft het Zorgkantoor het tegen deze beslissing gemaakte bezwaar gehandhaafd.
4.2.1.In de uitspraken van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4641 en ECLI:NL:CRVB:2016:4642, heeft de Raad uiteengezet hoe het wettelijk systeem voor de verlening, verantwoording en vaststelling van een pgb op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) moet worden begrepen. 4.2.2.Het Zorgkantoor verleent de verzekerde een pgb op grond van artikel 2.6.3, eerste lid, van de Rsa indien de aanvraag aan de wettelijke voorwaarden voor verlening beantwoordt. Het verleningsbesluit opent de weg voor bevoorschotting als bedoeld in artikel 2.6.10 van de Rsa. De Rsa voorziet in twee verantwoordingsmomenten: een tussentijdse verantwoording van de besteding van het voorschot van het pgb in de eerste helft van het kalenderjaar indien sprake is van een pgb dat op jaarbasis meer dan € 5.000,- bedraagt en een eindverantwoording van de besteding van het voorschot van het pgb voor de gehele subsidieperiode na afloop van de subsidieperiode. De tussentijdse verantwoording berust op artikel 2.6.9, achtste lid, aanhef en onder b, van de Rsa en leidt tot het besluit bedoeld in artikel 2.6.13, eerste lid, van de Rsa. Uit laatstgenoemd artikellid, gelezen in samenhang met artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 1.1.1, aanhef en onder j of k, van de Rsa vloeit voort dat dit besluit enkel betrekking kan hebben op de vraag of de verantwoorde zorg zich kwalificeert als een in artikel 1.1.1, aanhef en onder j of k, van de Rsa aangewezen vorm van AWBZ-zorg. De eindverantwoording berust op het laatste zinsdeel van artikel 2.6.9, achtste lid, aanhef en onder b, van de Rsa. Deze verantwoording dient op grond van artikel 2.6.13, derde lid, van de Rsa als aanvraag tot vaststelling van het pgb op grond van artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa. Bij het besluit tot vaststelling wordt de aanspraak op het pgb vastgesteld. Het bedrag van het pgb kan op een lager bedrag worden vastgesteld dan het bedrag van het verleende pgb indien sprake is van één van de in artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedoelde situaties. In dat geval beslist het Zorgkantoor tevens of het verleende voorschot geheel of gedeeltelijk op grond van artikel 4:95, vierde lid, van de Awb kan worden teruggevorderd.
4.2.3.Uit de hierboven genoemde uitspraken en 4.2.2 volgt dat binnen dit wettelijk systeem geen ruimte is voor de onder 4.1.2 weergegeven besluitvorming van het Zorgkantoor. Dit betekent dat het Zorgkantoor met de brief van 31 maart 2014 een buitenwettelijke beslissing heeft genomen en dat deze beslissing in zoverre geacht wordt deel uit te maken van het vaststellingsbesluit van 22 mei 2014, zoals gehandhaafd bij besluit van 1 september 2014. Verder wordt het beroep tegen het bestreden besluit van 29 augustus 2014 geacht te zijn gericht tegen het besluit van 1 september 2014. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de gehele aangevallen uitspraak vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van
1 september 2014 beoordelen.