ECLI:NL:CRVB:2017:3063

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2017
Publicatiedatum
6 september 2017
Zaaknummer
16/1321 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van een persoonsgebonden budget wegens frauduleuze zorgverlening

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan appellant is verleend op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Appellant, geboren in 1982, had een pgb van € 50.237,87 ontvangen voor zorgverlening, maar het Zorgkantoor heeft de verantwoording over de besteding van dit budget afgekeurd. De rechtbank Oost-Brabant had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Zorgkantoor ongegrond verklaard, omdat appellant onvoldoende verantwoording had ingediend over de besteding van het pgb. Appellant stelde dat hij slachtoffer was van een frauderende zorgverlener, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat dit niet leidde tot een andere beoordeling van de verplichtingen die aan het pgb verbonden zijn.

De Raad bevestigde dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen en dat appellant verantwoordelijk was voor de verantwoording van de besteding, ook al was dit door een derde uitgevoerd. De Raad oordeelde dat de omstandigheden die appellant aanvoerde niet voldoende waren om te concluderen dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot de terugvordering had kunnen overgaan. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met J. Brand als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 23 augustus 2017.

Uitspraak

16/1321 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 januari 2016, 15/1617 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 23 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. van Schaik, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft het Zorgkantoor, onder verwijzing naar de brief van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) van 7 december 2015, kenmerk
880304-144941-LZ, vragen gesteld. Het Zorgkantoor heeft hierop bij brief van 12 april 2017 stukken overgelegd en de Raad nader geïnformeerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Schaik. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Baytemir en mr. S.A.C. van Lit.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1982, is op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geïndiceerd voor Begeleiding Individueel, Begeleiding Groep en Persoonlijke Verzorging. Het Zorgkantoor heeft aan appellant op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2013 een netto persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 50.237,87.
1.2.
Bij brief van 20 augustus 2014 heeft het Zorgkantoor de verantwoording over de tweede helft van het jaar 2013 afgekeurd.
1.3.
Bij besluit van 22 augustus 2014 heeft het Zorgkantoor het pgb voor 2013 vastgesteld. Daaraan is ten grondslag gelegd dat aan appellant een pgb van € 50.237,87 is verleend, dat een verantwoordingsvrij bedrag geldt van € 753,57 en dat van de ingezonden verantwoording een bedrag van € 24.732,- wordt geaccepteerd. Dit betekent dat van appellant een bedrag van € 24.752,30 aan te veel ontvangen voorschotten wordt teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 24 april 2015 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het door appellant tegen de brief van 20 augustus 2014 en het besluit van 22 augustus 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het Zorgkantoor heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het pgb in 2013 niet is besteed aan AWBZ-zorg. Appellant heeft aangegeven dat zijn zorgverlener medicijnen en drugs bracht en verder niets deed. Dat de zorgverlener van appellant misbruik heeft gemaakt, ontslaat appellant niet van zijn verplichtingen en verantwoordelijkheden als budgethouder.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat onbetwist vaststaat dat appellant onvoldoende verantwoording heeft ingediend over de besteding van het in 2013 verleende pgb en appellant daarom niet heeft voldaan aan de ingevolge de Rsa aan het pgb verbonden verplichtingen. Dat appellant mogelijk het slachtoffer is van frauduleus handelen door de zorgverlener leidt er niet toe dat het Zorgkantoor bij afweging van de belangen in redelijkheid tot de lagere vaststelling van het pgb heeft kunnen komen.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij slachtoffer is geworden van een frauderende zorgverlener, dat hem niet kan worden verweten dat de administratie van het pgb ondeugdelijk is en dat het Zorgkantoor deze aspecten in de belangenafweging bij het vaststellingsbesluit had moeten betrekken. Appellant heeft hierbij verwezen naar de brief van 7 december 2015 van de staatssecretaris van VWS.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit van 22 augustus 2014, gehandhaafd bij het bestreden besluit, moet worden aangemerkt als een vaststellingsbesluit als bedoeld in artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa en artikel 4:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit besluit moet ook worden aangemerkt als een terugvorderingsbesluit als bedoeld in artikel 4:95 van de Awb.
4.2.1.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 14 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2408) geoordeeld dat de met de brief van 7 december 2015 beoogde bescherming van de budgethouder niet moet worden geplaatst in het kader van de beoordeling van het vaststellingsbesluit, bedoeld in artikel 4:46 van de Awb, en het terugvorderingsbesluit, bedoeld in de artikelen 4:57 en 4:95 van de Awb, maar in het kader van de invordering. Strekking van die bescherming is immers dat het zorgkantoor de budgethouder beschermt door de uit de terugvordering voortvloeiende vordering door middel van cessie over te nemen om deze op de (vermoedelijk) frauderende zorgaanbieder te verhalen. Daarmee verdraagt zich niet dat de vordering als zodanig – lees: de terugvordering – wordt aangetast.
4.2.2.
Het voorgaande houdt in dat in de nu voorliggende bestuursrechtelijke procedure overgegaan moet worden tot een toetsing van het vaststellings- en terugvorderingsbesluit waarbij, anders dan appellant heeft bepleit, de brief van de staatssecretaris van VWS geen rol kan spelen. Het is aan het Zorgkantoor om deze brief en de effecten daarvan op de individuele zaak te betrekken bij zijn besluitvorming over de invordering. Mocht het Zorgkantoor tot invordering overgaan dan is het aan de budgethouder om deze brief bij wijze van verweer bij de civiele rechter aan te voeren.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa. Het Zorgkantoor was dan ook op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Awb bevoegd het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) dient het Zorgkantoor de discretionaire bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Daarbij zal een afweging moeten worden gemaakt tussen het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting en de gevolgen van de verlaging voor de ontvanger, waarbij tevens de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan de ontvanger kan worden verweten van belang is. De door appellant aangevoerde omstandigheden maken niet dat geoordeeld moet worden dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot deze belangenafweging heeft kunnen komen. Hiertoe overweegt de Raad dat vooropstaat dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid is van de verzekerde. Dit uitgangspunt blijft ook overeind, indien zoals in het geval van appellant, het gehele beheer van het pgb, inclusief de verantwoording van de besteding, door een derde is verricht. Dat de door appellant ingeschakelde derde volgens hem op onjuiste wijze het beheer heeft gevoerd en zou hebben gefraudeerd komt dan ook in deze relatie tussen hem en het Zorgkantoor voor de rekening en risico van appellant.
4.5.
Nu het Zorgkantoor van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van het pgb gebruik heeft mogen maken, heeft het Zorgkantoor aan appellant onverschuldigd een bedrag van € 24.752,30 aan voorschotten betaald. Het Zorgkantoor is bevoegd tot terugvordering daarvan over te gaan. Appellant heeft geen gronden gericht tegen de wijze waarop het Zorgkantoor gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot terugvordering.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) B. Dogan

HD