ECLI:NL:CRVB:2017:3882

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2017
Publicatiedatum
8 november 2017
Zaaknummer
16/7608 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake AOW-verzekering en korting op ouderdomspensioen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de AOW-verzekering van appellant. Appellant, geboren op Curaçao, heeft in 2008 een aanvraag ingediend voor een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft vastgesteld dat appellant gedurende het tijdvak van 1 juni 1960 tot en met 1 juni 1961 niet verzekerd was voor de AOW, wat leidde tot een korting van 2% op zijn ouderdomspensioen en de inkomensondersteuning AOW. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar de Svb verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat het niet tijdig was ingediend. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de korting onterecht is toegepast en dat er geen rekening is gehouden met de verzekering van zijn vader. De Svb heeft echter volhard in het standpunt dat appellant gedurende het genoemde tijdvak geen ingezetene van Nederland was. De Centrale Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven. De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had gedurende het tijdvak van 1 juni 1960 tot en met 1 juni 1961, en dat de korting op het ouderdomspensioen en de inkomensondersteuning AOW terecht is toegepast. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/7608 AOW en 16/7609 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
4 november 2016, 15/2814 en 16/2311 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 3 november 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2017. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door K. van Ingen en drs. A. Slovacek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op [geboortedatum] 1943 geboren op Curaçao. Nadat hij op Curaçao het basisonderwijs had afgerond, is appellant in de zomer van 1956 naar Nederland gekomen om hier middelbaar onderwijs te volgen. Appellant heeft vanaf 10 september 1956 gedurende vier schooljaren onderwijs gevolgd aan het toenmalige [naam lyceum] te [plaatsnaam 1] . Hij verbleef toen bij een gastgezin in Nederland en gedurende de vakanties bij zijn ouders op Curaçao. Vanaf 1 september 1961 heeft appellant de opleiding [opleiding] gevolgd aan de [naam universiteit] te [plaatsnaam 2] .
1.2.
In mei 2008 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Daarbij heeft appellant, naar aanleiding van de vermelding op het aanvraagformulier dat hij van 17 december 1959 tot en met
14 september 1961 in de Nederlandse Antillen zou hebben gewoond, meegedeeld dat hij tot
1 juni 1960 in Nederland heeft gewoond en dat hij daarna precies één jaar weg is geweest uit Nederland. Ter ondersteuning van die stelling heeft appellant onder meer een leerlingenkaart van het [naam lyceum] overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 30 juni 2008 heeft de Svb aan appellant met ingang van augustus 2008 een ouderdomspensioen op grond van de AOW toegekend ter hoogte van 98% van het maximale pensioen. Daarbij is overwogen dat appellant gedurende het tijdvak van 1 juni 1960 tot en met 1 juni 1961 niet verzekerd is geweest voor de AOW.
1.4.
Het door appellant tegen het besluit van 30 juni 2008 gemaakte bezwaar is door de Svb bij beslissing van 14 januari 2009 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar niet tijdig was ingediend. Bij uitspraak van 28 januari 2010 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de beslissing van 14 januari 2009 ongegrond verklaard.
1.5.
Appellant ontving naast het AOW-pensioen een AOW-tegemoetkoming, later vervangen door de Koopkrachttegemoetkoming Oudere Belastingplichtigen (tegemoetkoming KOB) ten bedrage van laatstelijk € 25,12 bruto per maand. Bij besluit van 23 december 2014 heeft de Svb appellant bericht dat de tegemoetkoming KOB per 1 januari 2015 wordt vervangen door de inkomensondersteuning AOW, die afhankelijk is van het aantal jaren dat men AOW-pensioen heeft opgebouwd. Appellant zal daarom per 1 januari 2015 98% van de maximale inkomensondersteuning van € 25,35 ontvangen, dat wil zeggen € 24,84 bruto per maand.
1.6.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 december 2014 is bij beslissing op bezwaar van 29 april 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.7.
De Svb heeft het bezwaar van appellant, voor zover gericht tegen de hoogte van de korting op de inkomensondersteuning AOW, tevens opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 30 juni 2008. Bij een tweede besluit van 29 april 2015 heeft de Svb afwijzend beslist op dit verzoek. Daarbij is overwogen dat de Svb heel coulant is geweest door appellant als ingezetene van Nederland aan te merken gedurende de periode van zijn
15e verjaardag tot 1 juni 1960, nu appellant toen alleen om studieredenen in Nederland was en bij een gastgezin verbleef. Bij beslissing op bezwaar van 1 april 2016 (bestreden besluit 2) heeft de Svb het bezwaar tegen dit besluit van 29 april 2015 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft ook in hoger beroep aangevoerd dat ten onrechte een korting van 2% op het ouderdomspensioen en de inkomensondersteuning AOW wordt toegepast, dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de verzekering ingevolge de AOW van zijn vader gedurende de jaren dat de familie op Curaçao woonde en dat de Svb in zijn zorgplicht ten opzichte van appellant is tekort geschoten.
3.2.
De Svb heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant in ieder geval gedurende het tijdvak van 1 juni 1960 tot en met 1 juni 1961 geen ingezetene van Nederland is geweest.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat appellant gedurende het tijdvak van 1 juni 1960 tot en met 1 juni 1961 niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW, zodat terecht een korting van 2% is toegepast op het ouderdomspensioen en de inkomensondersteuning AOW van appellant. Nu de Svb de hoogte van het ouderdomspensioen van appellant en daarmee de verzekerde periode van appellant al eerder had vastgesteld bij het – rechtens vaststaande – besluit van 30 juni 2008, is in zoverre sprake van een verzoek om terug te komen van laatstgenoemd besluit als bedoeld in
artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.2.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft – ook – de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. De Svb heeft bij de beoordeling van het verzoek van appellant, nu sprake is van een zogenoemde duuraanspraak, op grond van vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2012:BW8262) onderscheid gemaakt tussen het verleden en de toekomst en heeft zich voor het verleden op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven terug te komen van het oorspronkelijke besluit en heeft voor de toekomst geconcludeerd dat laatstgenoemd besluit juist is. Dit betekent dat de bestuursrechter zich voor het verleden in beginsel dient te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en dat wat betreft de periode daarna bestreden besluit 2 getoetst moet worden aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over de aanspraak op AOW.
4.3.
Ter ondersteuning van het verzoek is door appellant verwezen naar diverse stukken over zijn verblijf in Nederland in de jaren 1960 en 1961. Dit zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, omdat deze gegevens al bekend waren of hadden kunnen zijn aan appellant ten tijde van het besluit van 30 juni 2008 en toen aangevoerd hadden kunnen worden tegen dat besluit. Voor een inhoudelijke toetsing van bestreden besluit 2, voor zover dat de periode voorafgaande aan het verzoek betreft, is daarom geen plaats.
4.4.
Wat betreft de periode vanaf het verzoek moet beoordeeld worden of appellant in het tijdvak van 1 juni 1960 tot en met 1 juni 1961 bezien naar de omstandigheden in Nederland woonde. Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad, waaronder de arresten van
21 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466), 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6285) en 12 april 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ6824) moet daarbij acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen appellant en Nederland.
4.5.
Bij deze beoordeling wordt uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden. Appellant is geboren op Curaçao en heeft daar met zijn ouders gewoond tot hij in 1956 alleen naar Nederland is gekomen om hier middelbaar onderwijs te volgen. Hij verbleef vanaf september 1956 in Nederland in een gastgezin en tijdens vakanties verbleef hij weer bij zijn ouders op Curaçao. Blijkens aan de Svb verstrekte gegevens, afkomstig uit het bevolkingsregister, is appellant niet ingeschreven geweest in Nederland van 17 december 1959 tot en met 14 september 1961. Met ingang van september 1961 is appellant gaan studeren aan de [naam universiteit] te [plaatsnaam 2] .
4.6.
Op grond van de hiervoor onder 4.5 omschreven omstandigheden moet geconcludeerd worden dat gedurende het tijdvak van 1 juni 1960 tot en met 1 juni 1961 geen persoonlijke band van duurzame aard tussen appellant en Nederland heeft bestaan. Daarbij is ten eerste van belang dat appellant vanaf september 1956 tot aan 1 juni 1960 alleen voor het volgen van onderwijs in Nederland heeft verbleven bij een gastgezin en tijdens vakanties bij zijn ouders verbleef. De Svb heeft weliswaar aangenomen dat appellant toen een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had, maar in ieder geval na de terugkeer van appellant naar Curaçao, volgens zijn eerste opgave per 1 juni 1960 in verband met heimwee, kan niet meer gesproken worden van zo’n duurzame band. Appellant had toen immers geen banden meer met Nederland en onduidelijk was of en wanneer hij terug zou keren naar Nederland. Ten aanzien van het tijdvak waarin appellant niet in Nederland heeft verbleven, heeft hij bij zijn aanvraag om het AOW-pensioen zelf opgegeven dat hij, anders dan is vermeld in de gegevens van de Svb, alleen gedurende het tijdvak van 1 juni 1960 tot 1 juni 1961 niet in Nederland is geweest. Na kennisneming van het besluit van 30 juni 2008 heeft appellant deze mededeling weliswaar herroepen en aangevoerd dat hij slechts negen maanden weg is geweest uit Nederland, maar nu appellant daarbij niet enig bewijs voor deze stelling heeft overgelegd kon de Svb uitgaan van het aanvankelijk door appellant genoemde tijdvak.
4.7.
Ten aanzien van de stelling van appellant dat hij verzekerd is geweest op grond van de AOW op grond van de (vrijwillige) verzekering van zijn vader toentertijd, wordt wat de rechtbank daarover heeft overwogen geheel onderschreven.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat appellant niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW gedurende het tijdvak van 1 juni 1960 tot en met 1 juni 1961 en dat terecht een korting van 2% is toegepast op het ouderdomspensioen en op de tegemoetkoming AOW. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2017.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekende) L.H.J. van Haarlem
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.

RB