ECLI:NL:CRVB:2017:3838

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2017
Publicatiedatum
3 november 2017
Zaaknummer
16/340 BESLU
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante had een verzoek ingediend om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure rondom haar Wajong-uitkering. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase met tien maanden was overschreden, maar dat deze overschrijding niet ten laste van het Uwv kwam. De Raad stelde vast dat de overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase eerst in mindering moest worden gebracht op de totale overschrijding van de redelijke termijn, waardoor er geen overschrijding resteerde voor het Uwv. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de procedure in de bestuurlijke fase en de rechterlijke fase binnen de redelijke termijn was afgehandeld. De Raad concludeerde dat er geen grond was voor schadevergoeding aan appellante, omdat de overschrijding van de redelijke termijn niet aan het Uwv kon worden toegerekend. De uitspraak van de Raad is openbaar uitgesproken op 20 oktober 2017.

Uitspraak

16.340 BESLU

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
8 januari 2016, 15/4363 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2017. Voor appellante is
mr. De Witte verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 27 mei 2009 heeft het Uwv bepaald dat appellante geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Het daartegen op 13 juni 2009 gemaakte bezwaar heeft het Uwv ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 1 oktober 2009. Het daartegen op 26 oktober 2009 ingestelde beroep is gegrond verklaard bij de uitspraak van de rechtbank van 15 februari 2012. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar vernietigd, het besluit van 27 mei 2009 herroepen en het Uwv opgedragen appellante in aanmerking te brengen voor een
Wajong-uitkering met ingang van 26 maart 2009. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.2.
Ter uitvoering van de uitspraak van 15 februari 2012 heeft het Uwv bij besluit van
7 maart 2012 appellante met ingang van 26 maart 2008 in aanmerking gebracht voor een Wajong-uitkering. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 12 april 2012. De rechtbank heeft bij haar uitspraak van
29 augustus 2012 het tegen het besluit van 12 april 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het besluit van 7 maart 2012 herroepen en bepaald dat appellante met ingang van 12 oktober 2000 een Wajong-uitkering wordt toegekend. Bij zijn uitspraak van
10 oktober 2014 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 29 augustus 2012 vernietigd en het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Bij brief van 21 november 2014 heeft appellante het Uwv verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Appellante heeft daartoe betoogd dat de procedure feitelijk tot een einde is gekomen met het in opdracht van de rechtbank genomen besluit van 7 maart 2012. Dit betekent volgens appellante dat de bezwaarprocedure te rekenen vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van 13 juni 2009, ongeveer twee jaar en negen maanden heeft geduurd, terwijl de behandelingsduur in bezwaar een half jaar mag duren. Namens appellante is verzocht om een vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ter hoogte van € 2.500,-.
1.4.
Bij besluit van 2 februari 2015 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Het Uwv heeft aan dit besluit het standpunt ten grondslag gelegd dat de redelijke termijn van twee jaren die geldt voor de twee doorlopen instanties (een half jaar voor bezwaar en anderhalf jaar voor beroep) weliswaar met negen maanden is overschreden, maar dat wegens de overschrijding van de termijn in de rechterlijke fase met tien maanden, er geen overschrijding resteert voor het Uwv. Daartoe is overwogen dat de rechterlijke fase 28 maanden heeft geduurd, terwijl de behandelingsduur binnen die fase wordt geacht binnen de redelijke termijn te blijven, als die niet langer duurt dan 18 maanden. Dit betekent volgens het Uwv dat de redelijke termijn binnen de rechterlijke fase met tien maanden is overschreden. Deze overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase dient volgens het Uwv eerst in mindering gebracht te worden op de overschrijding van de redelijke termijn in haar geheel, die negen maanden bedraagt, wat betekent dat er geen overschrijding resteert voor het Uwv. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 8 juni 2015 (bestreden besluit).
2. Het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep heeft de rechtbank ongegrond verklaard bij de aangevallen uitspraak.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij recht heeft op een vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM omdat de duur van de rechterlijke fase zijn oorzaak vindt in de onzorgvuldige besluitvorming van het Uwv. De rechtbank heeft meerdere deskundigen moeten raadplegen in de Wajong-procedure, waardoor de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden. Dat is het gevolg van onzorgvuldigheid van het Uwv. Subsidiair heeft appellante de schadevergoeding gegrond op de totale duur van de procedure tot aan de uitspraak van de Raad van 10 oktober 2014. Deze procedure heeft in totaal vijf jaar en vier maanden geduurd, ruim boven de vier jaar die ervoor staat. Die overschrijding dient toegerekend te worden aan het Uwv omdat de overschrijding heeft plaatsgevonden in de periode tussen het indienen van het bezwaar en de beslissing op bezwaar van 7 maart 2012.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat het verzoek van appellante van 21 november 2014 is aan te merken als een verzoek aan het Uwv om een zelfstandig schadebesluit.
4.3.
Anders dan is geoordeeld in de aangevallen uitspraak, heeft de rechtbank bij de uitspraak van 15 februari 2012 het geschil tussen partijen finaal beslecht. Daarbij is immers bepaald dat appellante vanaf 26 maart 2009 recht heeft op een Wajong-uitkering, terwijl de andersluidende beslissing op bezwaar is vernietigd, het daaronder liggende besluit is herroepen en partijen daartegen geen hoger beroep hebben ingesteld. Ook de Raad heeft in zijn uitspraak van 10 oktober 2014 overwogen dat de uitspraak van de rechtbank van
15 februari 2012 in rechte vast staat, aangezien partijen geen rechtsmiddelen hebben ingesteld. Hieruit volgt dat de procedure was afgerond met de uitspraak van 15 februari 2012. De in acht te nemen periode voor de redelijke termijn is aangevangen op de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 19 juni 2009 en is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank van 15 februari 2012, waarbij appellante een eindoordeel heeft gekregen over het recht op Wajong-uitkering.
4.4.
In zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009), heeft de Raad onder meer overwogen dat de behandeling in de bestuurlijke fase ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.5.
Dit betekent voor deze zaak het volgende. Het Uwv heeft vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift ongeveer vier maanden gedaan over de afgifte van een beslissing op bezwaar op 1 oktober 2009. De rechterlijke fase heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift van
26 oktober 2009 tot de datum van de uitspraak van 15 februari 2012 ongeveer 28 maanden in beslag genomen, terwijl deze in beginsel anderhalf jaar mag duren. De redelijke termijn in zijn geheel is met ongeveer acht maanden overschreden. Deze overschrijding is toe te rekenen aan de rechterlijke fase. Nu appellante het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft gericht aan het Uwv, heeft het Uwv zich terecht beperkt tot de vraag welke schade het gevolg is van zijn aandeel in de schending van de redelijke termijn. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de keuze van appellante om een verzoek om schadevergoeding in te dienen bij het Uwv voor het beweerdelijke aandeel van het Uwv in de schending van de redelijke termijn, betekent dat in deze procedure uitsluitend ter beoordeling staat of er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase. Dit betekent ook dat de Staat niet dient te worden betrokken in de procedure. Evenmin is aan de orde de situatie dat de schade wegens schending van de redelijke termijn door de bestuursrechter aan de Staat dient te worden toegerekend.
4.6.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de door haar gestelde onzorgvuldigheid van het Uwv met zich brengt dat het aandeel van de schending van de redelijke termijn van de rechterlijke fase, dient te worden toegerekend aan het Uwv. In de rechtspraak van de Raad over de schending van de redelijke termijn en de daarbij te hanteren uitgangspunten is voor dat standpunt geen grondslag te vinden. Voor zover de uitspraak van de Raad van 17 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL5224, met zich zou brengen dat de behandelingsduur in de rechterlijke fase die heeft geleid tot de uitspraak van 15 februari 2012 gerechtvaardigd zou zijn wegens het inschakelen van meerdere deskundigen, zou dit betekenen dat er geen overschrijding is van de redelijke termijn en zou hierin dus evenmin een grond kunnen zijn gelegen het Uwv gehouden te achten tot schadevergoeding.
4.7.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en R.E. Bakker en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I.G.A.H. Toma

AB