09/2333 BESLU
09/2335 BESLU
op het verzoek om schadevergoeding van:
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) (hierna: Staat)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 februari 2010
Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 17 juli 2007, 03/2023 en 03/2024, in de gedingen tussen betrokkene en het Uwv.
Bij uitspraak van 13 mei 2009 (LJN BI4179) heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek onder de in de aanhef van deze uitspraak genoemde nummers wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad naast het Uwv de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Namens de Staat heeft mr. E.J. Daalder, advocaat te ’s-Gravenhage, een schriftelijke uiteenzetting gegeven en namens het Uwv mr. J.J.C. Röttjers. Namens betrokkene heeft mr. E.A.J. van den Hoef, belastingadviseur te Eindhoven, daarop schriftelijk gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2010. Betrokkene en het Uwv zijn - met voorafgaand bericht - niet verschenen. De Staat heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.C. Gijselaar, advocaat te ’s-Gravenhage.
1.1. De uitspraak van de Raad van 13 mei 2009 betrof een procedure tussen betrokkene en het Uwv, die betrekking had op betrokkenes aanspraak op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. De procedure had ten tijde van de uitspraak van de Raad van 13 mei 2009 zes jaar en zes maanden geduurd. In die uitspraak heeft de Raad vastgesteld dat het Uwv ruim zeven maanden na de ontvangst van het bezwaarschrift een beslissing op bezwaar heeft genomen, dat de procedure in eerste aanleg bijna vier jaar heeft geduurd en de procedure in hoger beroep een jaar en ruim acht maanden, zodat het vermoeden bestond dat de redelijke termijn is overschreden door het Uwv en de rechtbank. De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend.
1.2. Namens de Staat is - kort weergegeven - uiteengezet dat wordt onderschreven dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, in de rechterlijke fase is overschreden en dat betrokkene in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade. Daarbij is aangegeven dat een vergoeding van € 2.000,– redelijk kan worden geacht, welke vergoeding aan betrokkene zal worden betaald. De Staat heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat een langere behandelingsduur in de rechterlijke fase gerechtvaardigd was, nu door de rechtbank twee deskundigen zijn ingeschakeld en de zittingen bij rechtbank en Raad beide op verzoek van betrokkene zijn uitgesteld.
Ter zitting is namens de Staat € 500,– aan de toegekende schadevergoeding toegevoegd.
1.3. Namens het Uwv is het standpunt ingenomen dat de overschrijding van de redelijke termijn slechts voor een gering deel aan het Uwv is te wijten, zodat een klein deel van de toe te kennen schadevergoeding ten laste van het Uwv moet worden gebracht.
1.4. Betrokkenes gemachtigde heeft zich onthouden van een reactie op de stellingname van de Staat en het Uwv en heeft verzocht schadevergoeding toe te kennen volgens de regels zoals door de Raad neergelegd in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009).
2. De Raad overweegt het volgende.
2.1. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
2.2. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als het voorliggende verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009). Daarin heeft de Raad onder meer overwogen dat in een procedure in drie instanties in zaken zoals deze het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De onder 2.1 genoemde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
2.3. De Raad ziet in de omstandigheden van het geval aanleiding een langere behandelingsduur in de rechterlijke fase gerechtvaardigd te achten. Hij neemt daarbij in aanmerking dat de behandeling zowel bij de rechtbank als bij de Raad weliswaar gedurende enige tijd heeft stilgelegen, maar merkt tevens op dat er in de totale rechterlijke fase gedurende circa vier jaren steeds voortgang in de behandeling is geweest. Bij de rechtbank zijn twee deskundigen ingeschakeld, hebben partijen op hun rapporten gereageerd en heeft de rechtbank daarin aanleiding gezien zich nogmaals tot de tweede deskundige te wenden. Gezien deze omstandigheden ziet de Raad aanleiding een behandelingsduur van vier jaar voor de rechterlijke fase gerechtvaardigd te achten.
2.4. De Raad stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak sinds de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 19 november 2002 zeven jaar en bijna twee maanden zijn verstreken. De redelijke termijn - in dit geval te stellen op vier en een half jaar - is derhalve met twee jaar en acht maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van zes maal € 500,–, dit is € 3.000,–. Van dit bedrag komt € 250,– ten laste van het Uwv en € 2.750,– ten laste van de Staat.
2.5. Het onder 2.1 tot en met 2.4 overwogene leidt de Raad tot het oordeel dat het Uwv dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene ten bedrage van € 250,– en de Staat ten bedrage van € 2.750,–. De Raad ziet geen aanleiding om tot een andere verdeling van de schadevergoeding over de Staat en het Uwv te komen.
3. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het Uwv en de Staat te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 322,– voor verleende rechtsbijstand, door het Uwv en de Staat elk voor de helft te betalen.
De Centrale Raad van Beroep;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie) tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 2.750,–;
Veroordeelt het Uwv tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 250,–;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie) in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 161,–;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 161,–.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2010.
(get.) M.M. van der Kade.