ECLI:NL:CRVB:2017:3684

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2017
Publicatiedatum
25 oktober 2017
Zaaknummer
16/6052 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van WIA-besluit zonder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant had een verzoek ingediend om herziening van een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 1 augustus 2011, waarin was vastgesteld dat hij per 10 oktober 2011 geen recht had op een WIA-uitkering. De Raad oordeelde dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De appellant had in 2016 opnieuw een aanvraag ingediend, maar het Uwv had deze afgewezen omdat er geen nieuwe medische informatie was overgelegd. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. De Raad bevestigde deze uitspraak, waarbij werd opgemerkt dat de appellant niet had meegewerkt aan een deskundigenonderzoek en dat de eerdere medische beoordelingen niet onjuist waren gebleken. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat er geen aanleiding was om het besluit van 1 augustus 2011 te herzien, en dat het verzoek om schadevergoeding van de appellant eveneens terecht was afgewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16/6052 WIA
Datum uitspraak: 25 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 augustus 2016, 16/2128 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2017. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.
Het onderzoek is heropend omdat het niet volledig is geweest. De Raad heeft vervolgens een deskundige benoemd.
Appellant heeft te kennen gegeven niet te willen meewerken aan een onderzoek door een deskundige.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 1 augustus 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 10 oktober 2011 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Naar aanleiding van een nieuwe WIA-aanvraag van appellant van 19 september 2014, aangevuld bij brief van 22 oktober 2014, heeft het Uwv bij besluit van 1 december 2014 vastgesteld dat appellant vanaf 11 oktober 2011 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Daaraan ligt een rapport van een verzekeringsarts van 1 december 2014 ten grondslag. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 december 2014 heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 10 februari 2015 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat is ingediend. Bij uitspraak van 25 juni 2015 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van appellant tegen deze beslissing op bezwaar ongegrond verklaard. Deze uitspraak is bevestigd bij de uitspraak van deze Raad van 4 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4440).
1.3.
Appellant heeft op 15 januari 2016 opnieuw een aanvraag om een WIA-uitkering ingediend en daarbij te kennen gegeven dat hij sinds 9 oktober 2009 door ziekte niet kan werken. Het Uwv heeft bij besluit van 18 januari 2016 het eerdere besluit van 1 december 2014 gehandhaafd, omdat geen nieuwe of andere (medische) informatie bij de aanvraag is gevoegd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 25 maart 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat de aanvraag van 15 januari 2016 moet worden gezien als een verzoek om terug te komen van het besluit van 1 augustus 2011 en als een verzoek om in aanmerking te komen voor een WIA-uitkering in de periode na de aanvraag van 15 januari 2016. Uit de aanvraag van 15 januari 2016 en uit wat appellant naar voren heeft gebracht tijdens de bezwaarfase is het Uwv niet gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden over de gezondheidssituatie van appellant op
10 oktober 2011 en evenmin van gegevens die ertoe kunnen leiden dat appellant met ingang van een latere datum dan 10 oktober 2011 aanspraak zou kunnen maken op een
WIA-uitkering. Uit de door appellant ingebrachte gegevens valt evenmin af te leiden dat het besluit van 1 augustus 2011 onjuist is.
1.4.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen. Zij heeft geoordeeld dat het Uwv het verzoek om herziening van het besluit van 1 augustus 2011 terecht heeft afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat appellant in zijn aanvraag dan wel in de bezwaarfase geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesteld. Het verzoek om schadevergoeding heeft de rechtbank afgewezen, omdat geen sprake is van een onrechtmatig besluit.
2.1.
Bij zijn uitspraak van 17 januari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:175) op het verzoek van appellant om een voorlopige voorziening (waarbij appellant als verzoeker is aangeduid) heeft de voorzieningenrechter van de Raad het volgende overwogen:
“(…) De rechtbank heeft zich ten onrechte beperkt tot de vraag of verzoeker in voldoende mate nieuwe feiten en omstandigheden heeft gesteld en aannemelijk gemaakt. Ook heeft de rechtbank niet onderkend dat het Uwv bij het bestreden besluit onvoldoende heeft onderzocht of sprake is van een verslechtering van de medische situatie van verzoeker ten opzichte van de eerdere beoordelingen in het kader van de Wet WIA. Daarbij is van belang dat een beoordeling van de medische situatie van verzoeker door een verzekeringsarts ten onrechte niet heeft plaatsgevonden.
(…) Het is op dit moment echter ongewis wat de uitslag zal zijn van een nader onderzoek naar de vraag of sprake is van een verslechtering van de medische situatie van verzoeker. Denkbaar is dat het beroep van verzoeker wel leidt tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, maar dat op grond van het nadere onderzoek van het Uwv toch geoordeeld wordt dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een
WIA-uitkering.”
2.2.
Het Uwv heeft desgevraagd bij brief van 25 april 2017 met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 april 2017 gereageerd op de hierboven in 2.1 weergegeven overwegingen in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 januari 2017.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant – kort weergegeven – aangevoerd dat hij in 2011 voor 100% in staat is geacht om zijn werk te hervatten, maar dat hij zijn hele leven slechts voor 85 tot 90% in staat is geweest om te werken. In augustus 2014 is in het kader van een keuring op verzoek van de gemeente Etten-Leur door een onafhankelijk keuringsarts vastgesteld dat hij niet kon werken en dat geldt volgens hem tot op heden. Tevens heeft hij herhaald schadevergoeding en een voorschot te wensen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en mede op basis van het rapport van 24 april 2017 geconcludeerd dat er geen aanleiding is het bestreden besluit onjuist te achten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd.
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich bij het bestreden besluit terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Bij een afwijzing door het Uwv met toepassing van artikel 4:6 van de Awb blijft onverminderd van belang de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015
(ECLI:NL:CRVB: 2015:1), waarin is overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld.
4.4.1.
De aanvraag van appellant van 15 januari 2016 is een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, die ertoe strekt dat wordt teruggekomen van het besluit van
1 augustus 2011. Tevens betreft het een verzoek om herziening voor de toekomst. Uit deze aanvraag, die betrokkene heeft aangeduid als “vernieuwde aanvraag”, in combinatie met het bezwaarschrift waarin wordt verwezen naar een eerdere aanvraag – de Raad begrijpt hieruit dat appellant doelt op de aanvraag van 14 september 2014 en de daarbij behorende brief van 22 oktober 2014 – is er eveneens aanleiding de aanvraag van 15 januari 2016 op te vatten als een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid.
4.4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant bij zijn aanvraag van 15 januari 2016, voor zover deze ertoe strekt terug te komen van het besluit van 1 augustus 2011, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De door appellant genoemde argumenten hadden immers ook al tegen het besluit van 1 augustus 2011 aangevoerd kunnen worden. In deze argumenten wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk is.
4.4.3.
Voor zover het verzoek dient te worden opgevat als een verzoek om herziening voor de toekomst en een melding van toegenomen klachten wordt het volgende overwogen. Het Uwv heeft appellant na de uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 januari 2017 de gelegenheid geboden de toename van de klachten alsnog aannemelijk te maken door medisch onderzoek en een hoorzitting op 20 april 2017 aan te bieden, maar appellant heeft ervoor gekozen daarvan geen gebruik te maken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 24 april 2017 zich nader op het standpunt gesteld dat geen sprake is van feiten en omstandigheden die niet al zijn meegewogen per datum in geding, dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de medische beoordeling in 2011 onjuist is en dat het onwaarschijnlijk is dat in de periode van 10 oktober 2011 tot en met 9 oktober 2016, in het bijzonder vanaf 2014, sprake is geweest van een verslechtering van de gezondheid van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij terecht betrokken dat appellant geen medische gegevens heeft ingebracht. In hoger beroep heeft de Raad een onderzoek door een onafhankelijke deskundige gelast. Ook daaraan heeft appellant niet willen meewerken. Bij deze stand van zaken wordt, met verwijzing naar de artikelen 8:31 en 8:108, eerste lid, van de Awb uitspraak gedaan op grond van de feiten en bevindingen zoals die blijken uit de beschikbare gegevens en het verhandelde ter zitting. Uit het dossier blijkt dat de beoordeling van de WIA-aanspraak in 2011 is gebaseerd op een medisch rapport van een arts van het Uwv van 22 juni 2011, die appellant heeft onderzocht, en die bij de beoordeling heeft betrokken de informatie van GGZ Breburg van 28 mei 2010. In het rapport van 26 november 2014, aangevuld op 1 december 2014, heeft een arts van het Uwv na onderzoek van appellant geconcludeerd dat ten opzichte van 2011 geen sprake was van toegenomen beperkingen. Bij het ontbreken van nadere, andersluidende, gegevens zijn er geen aanknopingspunten het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zoals weergegeven in zijn rapport van 24 april 2017 voor onjuist te houden.
4.5.
Het aan het bestreden besluit klevende motiveringsgebrek, dat pas in hoger beroep is hersteld, zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, nu aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld.
4.6.
Het in hoger beroep herhaalde verzoek van appellant om schadevergoeding wegens het door hem genoemde “handelen van alle samenwerkende partners” is door de rechtbank terecht afgewezen, omdat geen sprake is van een onrechtmatig besluit, zodat ook dit onderdeel van het hoger beroep niet slaagt.
4.7.
Uit wat hiervoor is overwogen, vloeit voort dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) G.J. van Gendt

AB