ECLI:NL:CRVB:2017:3574

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2017
Publicatiedatum
18 oktober 2017
Zaaknummer
16/7420 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van gevraagde woonvoorzieningen op basis van medische noodzaak en algemeen gebruikelijkheid

In deze zaak heeft appellant op 6 november 2007 een aanvraag ingediend voor verschillende woonvoorzieningen op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) vanwege allergieklachten. Het college van burgemeester en wethouders van Zaandam heeft deze aanvraag in verschillende besluiten afgewezen, met als argument dat er geen medische noodzaak was voor de gevraagde voorzieningen of dat deze algemeen gebruikelijk waren. De rechtbank Noord-Holland heeft in een eerdere uitspraak op 20 september 2013 geoordeeld dat het college de aanvraag ten onrechte had afgewezen en heeft het college opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen. In het bestreden besluit van 19 februari 2016 heeft het college opnieuw de gevraagde voorzieningen afgewezen, wat heeft geleid tot het hoger beroep van appellant.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het college de afwijzing van de voorzieningen terecht heeft gehandhaafd. De Raad heeft vastgesteld dat de medische adviseur van het college, P.F.J. Donderwinkel, heeft geconcludeerd dat er geen medische noodzaak was voor de gevraagde voorzieningen zoals een topdekmatras, een stofzuiger met HEPA-filter, en een ioniserende bureaulamp. De Raad heeft ook overwogen dat de kosten van de algemeen gebruikelijke voorzieningen door appellant zelf konden worden gedragen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, maar heeft wel geoordeeld dat het college aansprakelijk is voor de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat heeft geleid tot een schadevergoeding van € 4.000,- aan appellant.

De uitspraak benadrukt het belang van de medische noodzaak en de algemeen gebruikelijke voorzieningen in het kader van de Wmo, en bevestigt dat de Raad de eerdere oordelen van de rechtbank respecteert, terwijl het college wordt aangesproken op de lange duur van de procedure.

Uitspraak

16.7420 WMO

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
21 oktober 2016, 16/1393 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zaandam (college)
Datum uitspraak: 18 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. de Miranda, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2017. Namens appellant is
mr. De Miranda verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.H. Arnold.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 6 november 2007 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een aanvraag gedaan om toekenning van verschillende woonvoorzieningen vanwege door hem ondervonden allergieklachten. Tussen partijen is een geschil ontstaan over de afwikkeling van deze aanvraag. Dit heeft ertoe geleid dat het college, nadat het de aanvraag aanvankelijk buiten behandeling had gesteld, de gevraagde voorzieningen in een aantal opvolgende besluiten heeft afgewezen.
1.2.
Bij uitspraak van 20 september 2013 heeft de rechtbank Noord-Holland geoordeeld dat het college de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen op de grond dat de gevraagde voorzieningen niet onder de Wmo vallen. Volgens de rechtbank is dit wel het geval en kunnen de voorzieningen op grond van het door het college gevoerde beleid voor vergoeding in aanmerking komen als zij nodig zijn vanwege woningsanering in verband met een luchtwegaandoening. De rechtbank heeft het college opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen. Verder heeft de rechtbank aan appellant een schadevergoeding toegekend van
€ 4.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
1.3.
Op 14 september 2015 heeft medisch adviseur P.F.J. Donderwinkel van Scio Consult B.V. op verzoek van het college een medisch advies uitgebracht.
1.4.
Bij besluit van 19 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het college – onder verwijzing naar het advies van Scio – het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en de gevraagde voorzieningen opnieuw afgewezen. Het college heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat er geen medische noodzaak bestaat voor de gevraagde voorzieningen of dat deze algemeen gebruikelijk zijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het college de voorzieningen – onder verwijzing naar het advies van Scio – heeft kunnen afwijzen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij vanwege allergieklachten is aangewezen op de gevraagde voorzieningen en dat hij deze niet zelf kan betalen. Verder heeft appellant een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geding of en op welke wijze het college appellant dient te compenseren voor de door hem ondervonden beperkingen bij het gebruik van de woning. Het gaat in hoger beroep om de volgende door appellant verzochte voorzieningen: een topdekmatras, een stofzuiger met HEPA-filter, een bankstel en een stoel met gladde bekleding en een ioniserende bureaulamp.
4.2.
Aangezien geen rechtsmiddel is aangewend tegen de uitspraak van de rechtbank
Noord-Holland van 20 september 2013, staat deze uitspraak in rechte vast. Het in deze uitspraak gegeven beoordelingskader is voor de Raad dan ook een gegeven.
4.3.
Het college heeft aan het bestreden besluit het advies van Scio van 14 september 2015 ten grondslag gelegd. Bij dit advies is informatie van de allergoloog en de dermatoloog van appellant betrokken. Verder is een door de longverpleegkundige van het Rode Kruis Ziekenhuis opgestelde Rapportage sanering allergieën van 20 juni 2014 en een brief van den longverpleegkundige van 28 oktober 2014 betrokken. De medisch adviseur heeft vastgesteld dat uit de medische informatie blijkt dat appellant bekend is met allergieën voor nikkel, huisstofmijt, gras- en boompollen en dat hij minder relevante allergieën heeft voor huidschilfers van dieren en schimmels. Volgens de medisch adviseur dient appellant op grond van deze vastgestelde en klinisch relevante allergieën contact met de genoemde stoffen zoveel mogelijk te voorkomen. Vervolgens heeft de medisch adviseur de medische noodzakelijkheid van de gevraagde voorzieningen beoordeeld.
4.4.
Met betrekking tot het topdekmatras heeft de medisch adviseur geconcludeerd dat uit de informatie van de longverpleegkundige is gebleken dat appellant dit matras heeft aangeschaft in verband met rugklachten. Hoewel het matras bijdraagt aan het slaapcomfort, is er volgens de medisch adviseur geen medische noodzaak voor het topdekmatras. Er is volgens de Raad geen aanleiding om aan deze conclusies te twijfelen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit het rapport van de longverpleegkundige en het door appellant zelf opgestelde saneringsplan niet kan worden afgeleid dat appellant in verband met zijn allergieklachten is aangewezen op een topdekmatras, zoals hij heeft aangevoerd. Het college heeft deze voorziening terecht afgewezen.
4.5.
Met betrekking tot het stoffen bankstel en de stoel heeft de medisch adviseur geconcludeerd dat een medische noodzaak aanwezig is voor vervanging hiervan door meubilair met een glad oppervlak. Het college heeft in het bestreden besluit de vergoeding van de hiermee gemoeide kosten echter afgewezen op de grond dat de aanschaf van meubilair algemeen gebruikelijk is en dat appellant wordt geacht deze kosten zelf te kunnen dragen.
4.6.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, is het uitgangspunt dat algemeen gebruikelijke voorzieningen in de weg staan aan het verstrekken van individuele voorzieningen, niet in strijd met de Wmo, mits deze voorzieningen daadwerkelijk beschikbaar zijn, door de aanvrager financieel kunnen worden gedragen en adequate compensatie bieden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4276). In het licht van het aan de Wmo verbonden uitgangspunt dat uit een oogpunt van doelmatigheid aanspraak bestaat op de goedkoopst adequate voorziening (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4918), kan niet worden ingezien dat appellant de kosten van een zitmeubel met een glad oppervlak niet zelf zou kunnen dragen. Het college heeft de kosten van vervanging van het meubilair dan ook terecht afgewezen.
4.7.
Met betrekking tot de stofzuiger heeft de medisch adviseur geconcludeerd dat uit de informatie van de longverpleegkundige blijkt dat het vochtig reinigen van de woning de voorkeur heeft en dat hiervoor diverse algemeen gebruikelijke huishoudelijke artikelen te koop zijn. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat niet gebleken is dat appellant niet in staat is om het huis vochtig te reinigen. Voor zover er wel een medische noodzaak is voor een stofzuiger, is de aanschaf hiervan algemeen gebruikelijk. Ook is de door appellant voorgestelde Dyson stofzuiger niet de goedkoopst adequate oplossing.
4.8.
Aan appellant kan worden toegegeven dat onduidelijk is of met enkel het vochtig reinigen alle hoeken en kieren van het huis stofvrij kunnen worden gemaakt en of de radiator op deze wijze voldoende kan worden gereinigd. Voor zover dit ertoe zou leiden dat een medische noodzaak voor een stofzuiger moet worden aangenomen, heeft het college terecht het standpunt ingenomen dat sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening. Onder verwijzing naar wat in 4.6 is overwogen over algemeen gebruikelijke voorzieningen in relatie tot de aanspraak op de goedkoopst adequate voorziening, moet appellant worden geacht om de kosten van een stofzuiger met HEPA-filter zelf te kunnen dragen.
4.9.
Het onderzoek van de medisch adviseur is niet gericht geweest op de door appellant gevraagde ioniserende bureaulamp. Dit leidt er echter niet toe dat het onderzoek onzorgvuldig is te achten. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat uit de beschikbare medische informatie, waaronder het rapport en de brief van de longverpleegkundige, geen medische noodzaak is af te leiden voor zo’n lamp, zodat het college de kosten hiervan terecht heeft afgewezen.
4.10.
Uit wat in 4.4 tot en met 4.9 is overwogen volgt dat het college de voorzieningen terecht heeft afgewezen. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking.
5. Appellant heeft een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn.
5.1.
De rechtbank heeft in zijn uitspraak van 20 september 2013 een oordeel gegeven over de overschrijding van de redelijke termijn tot de datum van die uitspraak. Dat betekent dat in hoger beroep voorligt de overschrijding van de redelijke termijn vanaf 20 september 2013.
5.2.
Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
5.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.4.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als het voorliggende verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 maart 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH9991). Zoals de Raad in die uitspraak heeft overwogen moet in een geval waarin een vernietiging van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bewaar en – eventueel – een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (het ministerie van Veiligheid en Justitie). Daarbij is in aanmerking genomen dat de vervolgprocedure noodzakelijk is geworden doordat het oorspronkelijke besluit op bezwaar de rechterlijke toetsing niet kon doorstaan.
5.5.
Het college heeft aangevoerd dat er aanleiding is om een langere behandelingsduur na de door de rechtbank gegeven opdracht gerechtvaardigd te achten. Het college heeft er op gewezen dat lang moest worden gewacht op het door appellant te overleggen rapport van de longverpleegkundige. De Raad ziet hierin geen aanleiding om een langere behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. Niet is gebleken dat het college appellant heeft gemaand om de gevraagde informatie van de longverpleegkundige te verstrekken en evenmin heeft het college gebruik gemaakt van de bevoegdheid de beslissing op bezwaar te verdagen toen deze niet binnen de door de rechtbank opgedragen termijn kon worden genomen. Dat appellant stilzwijgend zou hebben ingestemd met verlenging van de behandelingsduur kan evenmin worden aangenomen.
5.6.
In deze zaak leidt dit tot het volgende. Vanaf de ontvangst door het college op 21 januari 2008 van het bezwaar tot de datum van deze uitspraak is negen jaar en ruim acht maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is na de uitspraak van 20 september 2013 weer gaan lopen na ommekomst van de in deze uitspraak aan het college gegeven termijn van zes weken, dus vanaf 1 november 2013. De voortschrijdende overschrijding van de redelijke termijn beloopt van 1 november 2013 tot 18 oktober 2017 dus bijna vier jaar. De behandeling bij de rechtbank van het beroep tegen het bestreden besluit van 19 februari 2016 is op
22 maart 2016 aangevangen en heeft geduurd tot de aangevallen uitspraak van 21 oktober 2016, waarmee de rechtbank de hem toekomende behandelingsduur van anderhalf jaar niet heeft overschreden. De procedure bij de Raad is aangevangen met de ontvangst van het hoger beroepschrift op 5 december 2016 en heeft geduurd tot de uitspraak van de Raad op
18 oktober 2017, waarmee de Raad de hem toekomende behandelingsduur van twee jaar niet heeft overschreden. Aan deze vaststellingen kan het vermoeden worden ontleend dat geen sprake is geweest van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase als geheel in deze periode. De overschrijding van de redelijke termijn dient geheel voor rekening van het college te komen. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 4.000,-.
6. Er is aanleiding voor vergoeding van de proceskosten wegens de overschrijding van de redelijke termijn door het college. Deze worden in hoger beroep begroot op € 990,-. Er is geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt het college tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 4.000,-;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2017.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) G.J. van Gendt

AB