ECLI:NL:CRVB:2010:BO0276

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4280 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • J. Riphagen
  • A.A.H. Schifferstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en terugvordering van ZW-uitkering na fraudeonderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin de beëindiging en terugvordering van haar Ziektewet (ZW)-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan de orde is. De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 oktober 2010 uitspraak gedaan. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. Z.M. Alaca, heeft in hoger beroep betoogd dat het fraudeonderzoek van het Uwv onzorgvuldig is uitgevoerd en dat er onvoldoende bewijs is voor de conclusie dat zij geen recht had op de ZW-uitkering. Het Uwv heeft echter in een rapport van 13 juli 2007 vastgesteld dat appellante nooit werkzaamheden heeft verricht voor het betrokken uitzendbureau en dat er sprake was van een gefingeerd dienstverband. Dit leidde tot de beëindiging van de uitkering per 1 maart 2004 en de terugvordering van een bedrag van € 32.538,13.

De Raad heeft de argumenten van appellante tegen het fraudeonderzoek en de beslissing van de rechtbank beoordeeld. Hij concludeert dat het Uwv zorgvuldig heeft gehandeld en voldoende bewijs heeft geleverd dat appellante geen dienstbetrekking had. De Raad wijst erop dat de last om bewijs te leveren bij appellante ligt, en dat zij niet in staat is gebleken om de onjuistheid van de bevindingen van het Uwv aan te tonen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de beëindiging van de ZW-uitkering en de terugvordering terecht zijn gebeurd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

09/4280 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 17 juni 2009, 08/1848 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 oktober 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Z.M. Alaca, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2010. Appellante is verschenen, bij haar gemachtigde mr. Alaca. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreid overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met de volgende samenvatting.
1.2. Op basis van onderzoeksbevindingen in het kader van het project ”Schijn Bedriegt”, opgenomen in een rapport werknemersfraude van 13 juli 2007, heeft het Uwv geconcludeerd dat appellante nimmer werkzaamheden heeft verricht voor het [naam uitzendbureau] (hierna: [uitzendbureau]) en dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband. Appellante is volgens het Uwv niet verzekerd geweest voor de werknemersverzekeringen, omdat zij niet is aan te merken als werknemer in de zin van deze wetten.
1.3. Bij besluit van 15 november 2007 heeft het Uwv de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) van appellante met ingang van 1 maart 2004 beëindigd, omdat onderzoek, uitgevoerd door de afdeling Fraude, Preventie en Onderzoek van het Uwv, heeft uitgewezen dat appellante niet verzekerd was voor de ZW. Bij besluit van gelijke datum heeft het Uwv de onverschuldigd betaalde ZW-uitkering tot een bedrag van totaal € 32.538,13 bruto van appellante teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 3 november 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 15 november 2007 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat op grond van het door het Uwv ingestelde onderzoek voldoende is komen vast te staan dat appellante geen recht op ziekengeld had. Naar het oordeel van de rechtbank zet het onderzoeksrapport op heldere en consistente wijze uiteen waarom het ongeloofwaardig moet worden geacht dat appellante een dienstverband had met [uitzendbureau]. Er zijn onvoldoende verifieerbare gegevens gevonden waaruit het tegendeel moet blijken en de wel aanwezige gegevens en afgelegde verklaringen kunnen ook niet aan de aannemelijkheid van appellantes dienstverband bijdragen.
3. Appellante heeft dit oordeel in hoger beroep bestreden. Daarbij heeft zij haar standpunt herhaald dat het door het Uwv verrichte fraudeonderzoek onzorgvuldig tot stand is gekomen. Volgens appellante was de administratie van [uitzendbureau] dermate rommelig dat niet kan worden uitgesloten dat zij vervangende werkzaamheden heeft verricht. Voorts heeft appellante naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte onvoldoende belang heeft gehecht aan de schriftelijke verklaringen van de secretaresses van [uitzendbureau], [Z.] [C.] en [H.] [B.] en dat het Uwv onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door appellante ingebrachte gegevens onjuist dan wel onvolledig zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 1 juli 2010, LJN BN0957, dat het bij besluiten tot intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen als hier aan de orde gaat om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv in het voorliggende geval feiten moet aandragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat er in de relevante periode geen sprake was van een dienstbetrekking met het betrokken uitzendbureau.
4.2. Bij de vaststelling van feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een dienstbetrekking, komt in beginsel een groot gewicht toe aan processen-verbaal met bevindingen van opsporingsambtenaren. Hetzelfde geldt op grond van vaste rechtspraak van de Raad ook voor de eerste verklaring(en) die tegenover bevoegde opsporingsambtenaren zijn afgelegd en ondertekend. Aan dergelijke verklaringen worden de betrokkenen in beginsel gehouden. Daarentegen komt, gelet op de daarmee voor betrokkene gemoeide belangen, weinig gewicht toe aan niet-verifieerbare gegevens en achteraf afgelegde verklaringen. Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat de betrokkene ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de socialezekerheidswetten vervulde, dan ligt het op de weg van betrokkene de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.3. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het fraudeonderzoek van het Uwv zorgvuldig is verricht en dat op grond daarvan voldoende aannemelijk is geworden dat in het geval van appellante geen sprake is geweest van een dienstbetrekking met [uitzendbureau]. Uit de processen-verbaal van de door de diverse verdachten en getuigen afgelegde verklaringen alsmede uit onderzoek van de administratie van de inleners Vergeldt en [naam inlener] is naar voren gekomen dat men appellante niet kende en dat zij niet voorkwam in de administratie van voornoemde inleners. Daarbij komt dat appellante over de door haar geclaimde werkzaamheden bij [naam inlener] helemaal niets kon verklaren en zelfs niet wist waar [naam inlener] gevestigd was. In een achteraf opgestelde en ongedateerde verklaring heeft appellante de inlener Vergeldt aangemerkt als een teler van komkommers, terwijl dat prei en ijsbergsla moet zijn. Bovendien heeft appellante in haar eerste verhoor ten overstaan van de opsporingsambtenaren aangegeven dat de naam Vergeldt haar niets zei. Ook met betrekking tot de door appellante geclaimde werkzaamheden op het kantoor van [uitzendbureau] kon zij geen verifieerbare informatie verstrekken. Zo kon zij zich, behoudens de namen [S.] en [C.], geen andere namen van collega’s herinneren en wist zij ook niet te vertellen met welk computerprogramma zij de urenadministratie moest verwerken. Daarenboven blijkt uit de processen-verbaal dat de boekhouder [B.] heeft verklaard dat hij appellante nimmer op kantoor heeft gezien en [Y.], directeur van [uitzendbureau] tevens broer van appellante, heeft verklaard dat appellante zeer zeker geen administratief medewerkster is geweest, maar een enkele keer op kantoor heeft meegeholpen.
4.4. Ook appellantes grief dat de rechtbank onvoldoende belang heeft gehecht aan de - reeds in de bezwaarfase ingebrachte en ongedateerde - schriftelijke verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] (in het aanvullende hoger beroepschrift is laatstgenoemde ten onrechte aangemerkt als [getuige 3]) kan naar het oordeel van de Raad geen doel treffen, aangezien deze verklaringen weinig concreet zijn. Bovendien heeft [getuige 1] in haar initiële verhoor door de opsporingsambtenaren de naam van appellante niet genoemd en is voor de Raad onduidelijk gebleven wie de persoon van [getuige 2] is.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het Uwv de ZW-uitkering terecht met ingang van 1 maart 2004 heeft beëindigd en teruggevorderd. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J. Riphagen en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2010.
(get.) Ch. Van Voorst
(get.) M. Mostert
RH