[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 3 februari 2006, 05/404 en 05/1018 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 april 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. van Tessel, advocaat te Drunen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2007. Het geding is gevoegd behandeld met het geding 06/1916 WAO. Appellant is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. Van Tessel voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.A.G.T. Heijmans, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen.
1. Na de behandeling ter zitting is de behandeling van de onderhavige gedingen gesplitst. De Raad heeft het onderzoek in de zaak met nummer 06/1916 WAO heropend. In het geding met nummer 06/1915 WW wordt thans uitspraak gedaan.
2. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
3. Appellant was sinds 1986 voor 15 uur per week als zelfstandige werkzaam in een eigen administratiekantoor. Daarnaast was appellant gedurende 40 uur per week werkzaam in loondienst. Met ingang van 15 februari 1994 is aan appellant een WW-uitkering toegekend naar een gemiddeld aantal arbeidsuren van 38,23 per week. Appellant heeft zich vanuit de WW ziek gemeld. Aan appellant is per 26 juni 1995 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 procent. Per 1 januari 1997 is deze uitkering herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55 procent. Aan appellant is per die datum weer WW-uitkering toegekend. De WAO-uitkering is met ingang van 1 april 1997 beëindigd omdat appellant minder dan 15 procent arbeidsongeschikt werd geacht. Op 20 oktober 1997 heeft appellant zich ziek gemeld, in verband waarmee de WW-uitkering per die datum is beëindigd. Met ingang van 19 oktober 1998 is aan appellant wederom een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 procent.
4. Naar aanleiding van een anonieme tip en een onderzoek door de Belastingdienst heeft een onderzoek plaatsgevonden naar de werkzaamheden van appellant als directeur groot aandeelhouder (hierna: dga). Bij besluit van 25 juni 2004 heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van 1 januari 1997 geen recht had op een WW-uitkering, omdat hij volledig werkzaam was. Bij besluit van 16 augustus 2004 is de als gevolg van die herziening onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode 1 januari 1997 tot 20 oktober 1997 ten bedrage van € 20.526,50 van appellant teruggevorderd.
5. Bij het bestreden besluit van 4 januari 2005 heeft het Uwv de besluiten van
25 juni 2004 en 16 augustus 2004 gedeeltelijk gehandhaafd. Het Uwv heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant zijn werkzaamheden als zelfstandige heeft uitgebreid met 25 uur per week, uitgaande van fulltime werkzaamheden van 40 uur per week minus 15 vrijgelaten uren per week. Dit betekent dat appellant met ingang van 1 januari 1997 recht heeft op een WW-uitkering voor 13,23 uur per week. Het terug te vorderen bedrag is daardoor aangepast tot een bedrag van € 13.725,54 netto.
6. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de dossiers in voldoende mate blijkt dat appellant in ieder geval vanaf 1 januari 1997 als dga gedurende gemiddeld ten minste 40 uur per week arbeid heeft verricht. De gesloten arbeidsovereenkomst vermeldt een breed takenpakket dat de vooronderstelling van een werkweek van tenminste 40 uur per week rechtvaardigt. Bovendien staat in het rapport van de Belastingdienst vermeld dat appellant als dga een fulltime dienstbetrekking heeft, en is deze vermelding in de besprekingen van appellant met de Belastingdienst geen enkel discussiepunt geweest.
Ten slotte heeft appellant tegenover een sociaal rechercheur verklaard dat hij een hele werkweek besteedt aan zijn zaak en aan “alle zaken op sociaal vlak daarom heen”.
Dat appellant zijn sociale contacten meer dan gemiddeld combineerde met zijn beroepsuitoefening vormt naar het oordeel van de rechtbank geen grond om uit te gaan van minder dan 40 werkuren per week. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant de werkzaamheden met 25 uur per week heeft uitgebreid, zodat slechts recht bestond op een WW-uitkering van 13,23 uur per week. Het Uwv heeft terecht de te veel betaalde uitkering over de periode 1 januari 1997 tot 20 oktober 1997 van appellant teruggevorderd.
7. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank uit het dossier en hetgeen is aangevoerd de conclusie had moeten trekken dat hij zijn inkomsten niet heeft uit werkzaamheden maar uit vermogen dat rendement oplevert. Appellant heeft in de periode na zijn operatie een behoorlijke periode niets gedaan, terwijl dat op het inkomen van appellant geen enkel effect heeft gehad. Appellant hoefde geen werkzaamheden te verrichten om zijn inkomsten te genereren. Appellant was voorts niet meer dan 15 uur per week werkzaam als zelfstandige, ook niet toen het administratiekantoor geruisloos is ingebracht in [naam BV]
De werkzaamheden van appellant in de holding betreffen voornamelijk de controle over de werkzaamheden die het uitvoerend personeel heeft verricht en het onderhouden van contact met de klanten. De aanwezigheid bij deze klanten wil echter niet zeggen dat appellant aan het werk is. Aanleiding voor een bezoek is soms zakelijk, maar dikwijls niet. Appellant blijft regelmatig “hangen” bij zijn klanten. Het afleggen van een sociaal bezoek kan naar de mening van appellant niet als werk worden beschouwd. Daarbij komt dat appellant fysiek geen 40 uur per week kan werken. Dat appellant met de Belastingdienst heeft afgesproken dat hij belasting zou betalen alsof hij een directeurssalaris uit de B.V. had ontvangen, betekent niet dat hij ook daadwerkelijk als directeur van de vennootschap werkzaamheden van enige substantie heeft moeten verrichten om dit salaris te verdienen. Ten slotte heeft appellant gesteld dat het beheren van het vermogen gemakkelijk binnen de toegestane 15 uren per week kan.
8. De Raad overweegt als volgt.
8.1. Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW eindigt het recht op uitkering voor zover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest. In het tweede lid is bepaald dat voor de werknemer op wie het eerste lid, onderdeel a, van toepassing is het recht op uitkering eindigt ter zake van het aantal uren dat hij werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer in de zin van de wet wordt beschouwd.
8.2. Het geschil beperkt zich tot de vraag wat de omvang van de werkzaamheden van appellant is. Daarbij wordt als tussen partijen vaststaand aangenomen dat sprake is van 15 vrijgelaten uren per week. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij niet meer dan deze 15 uur per week heeft gewerkt, terwijl het Uwv heeft gesteld dat appellant in ieder geval vanaf 1 januari 1997 fulltime werkzaam is geweest.
8.3. Vast staat dat appellant bij het Uwv geen melding heeft gemaakt van uitbreiding van zijn werkzaamheden, terwijl aan de voorhanden zijnde gegevens genoegzaam valt te ontlenen dat er wel een uitbreiding van werkzaamheden heeft plaatsgehad. Op grond van vaste jurisprudentie mag het Uwv in dat geval ter vaststelling van de omvang van de werkzaamheden uitgaan van een schatting van het aantal gewerkte uren per week. Deze schatting dient dan wel te berusten op een zorgvuldig onderzoek waarvan de uitkomst in overeenstemming dient te zijn met de verkregen gegevens. Daarbij kan het Uwv in eerste instantie uitgaan van de door appellant tegenover de opsporingsambtenaar afgelegde verklaring, tenzij door appellant genoegzaam aannemelijk is gemaakt dat deze opgave niet juist is. Het risico dat het aantal gewerkte uren hoger uitvalt, dient voor rekening van appellant te komen.
Voor de vaststelling van het aantal uren tellen niet alleen de declarabele uren mee, maar alle uren die worden besteed aan activiteiten die met die werkzaamheden rechtstreeks verband houden, zoals het doen van administratie, acquisitie en zelfstudie.
8.4. Het Uwv is bij het onderzoek uitgegaan van de arbeidsovereenkomst van appellant, het onderzoek van de Belastingdienst en de verklaringen van appellant en zijn medewerkers ten overstaan van de opsporingsambtenaren van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeningen. Naar aanleiding daarvan heeft het Uwv vastgesteld dat appellant fulltime werkzaam was. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv genoegzaam onderbouwd vastgesteld dat appellant in ieder geval vanaf 1 januari 1997 fulltime werkzaam was. Daarbij betrekt de Raad dat de tussen appellant en [naam BV] gesloten arbeidsovereenkomst, die ook zag op de periode in geding, een dermate breed scala aan taken voor de dga beschrijft dat dit de veronderstelling van een fulltime werkweek rechtvaardigt. Ook in de rapportage van de Belastingdienst is vermeld dat appellant als dga fulltime werkzaam is, hetgeen nog eens wordt ondersteund door het in overleg met de Belastingdienst vastgestelde loon als dga, welk loon volgens de Belastingdienst bij een fulltimer behoort.
8.5. Voorts blijkt uit de stukken dat een medewerker van appellant ten overstaan van de opsporingsambtenaren heeft verklaard dat appellant gemiddeld tussen de 15 en 20 uur per week aan gewerkte uren factureert voor het verlenen van adviezen en het voeren van de administratie en dat hij daarnaast kleine werkzaamheden verricht, zoals het lezen en verzorgen van de post. Appellant heeft zelf verklaard dat 20 procent van zijn werkzaamheden op uurbasis wordt gefactureerd en dat met 80 procent van de klanten een totaalprijs wordt afgesproken. Voorts blijkt dat één medewerker een aantal uren op de zaterdag werkt en de andere medewerker 15 uur per week, zodat voor appellant een meer dan fulltime aantal uren per week resteert, waarbij de kleine werkzaamheden behorende bij zijn functie nog niet zijn betrokken.
8.6. Daarbij komt ook dat appellant zelf heeft verklaard dat hij de gehele werkweek bezig is met zijn bedrijf, waarvan volgens appellant slechts 15 uren declarabel zijn. De rest van de tijd is appellant kwijt aan sociale contacten, die volgens appellant niet dienen te worden meegenomen in de berekening van de omvang van de werkzaamheden. Naar het oordeel van de Raad dienen deze uren wel bij de berekening te worden betrokken. Immers, sociale contacten kunnen onderdeel vormen van klantenbinding of zelfs de wervende kracht van de onderneming zijn. Het is dan ook aan appellant om aan te tonen dat deze sociale contacten geheel los van het bedrijf staan. Naar het oordeel van de Raad is appellant daar niet in geslaagd.
8.7. De Raad acht voorts nog van belang dat de verklaringen over het aantal klanten de schatting van de omvang van de werkzaamheden nog eens onderschrijven. Appellant heeft verklaard dat er 12 vaste klanten zijn, terwijl één van de medewerksters heeft verklaard dat er 25 vaste klanten zijn. Gezien de facturering en daarbij behorende werkzaamheden van appellant, moet er van worden uitgegaan dat appellant daarmee fulltime werkzaam was, zodat van de door het Uwv gedane schatting kan worden uitgegaan.
8.8. Naar het oordeel van de Raad is dan ook genoegzaam komen vast te staan dat appellant in ieder geval vanaf 1 januari 1997 fulltime werkzaam was. Appellant heeft niet aannemelijk kunnen maken dat deze vaststelling niet op juiste gronden zou berusten. Dit betekent dat het Uwv, uitgaande van 15 vrijgelaten uren per week, terecht is uitgegaan van een uitbreiding van de werkzaamheden met 25 uur per week, zodat met ingang van
1 januari 1997 slechts recht bestaat op een WW-uitkering van 13,23 uur per week. Het Uwv heeft het recht op WW-uitkering dan ook op juiste gronden herzien per die datum.
8.9. Aangezien appellant geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd tegen de terugvordering van de onverschuldigd betaalde WW-uitkering behoeft dit onderdeel van de besluitvorming geen verdere bespreking.
9. Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat het hoger beroep voor zover het ziet op het recht op WW-uitkering niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden bevestigd.
10. De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbende op het recht op
WW-uitkering;
Heropent het onderzoek in het geding met nummer 06/1915 WAO.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H. Bolt en
B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 april 2007.