ECLI:NL:CRVB:2017:3406

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2017
Publicatiedatum
5 oktober 2017
Zaaknummer
15-2177 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inkomensschommelingen bij ondernemers en de gevolgen voor de ouderlijke bijdrage in het kader van de Wet studiefinanciering 2000

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap als appellant en een betrokkene die verzocht om een aanpassing van de ouderlijke bijdrage voor de studie van zijn dochter in verband met een daling van zijn inkomen in 2013. De betrokkene had tot 2013 een inkomen uit een besloten vennootschap (BV), maar na vier verliesgevende jaren had hij de BV in 'slaapstand' gezet en was hij gestart met een eenmanszaak. De Minister had het verzoek van de betrokkene afgewezen, stellende dat de inkomensdaling een normaal ondernemersrisico was. De rechtbank oordeelde echter dat de Minister zijn besluit onvoldoende had gemotiveerd, gezien de sterke inkomensdaling van de betrokkene die met financiële stukken was onderbouwd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat de inkomensdaling van de betrokkene, die meer dan 100% bedroeg en resulteerde in een negatief inkomen, niet als een normale inkomensschommeling kan worden beschouwd. De Raad benadrukte dat inkomensschommelingen bij ondernemers normaal zijn, maar dat de uitzonderlijke omstandigheden van de economische crisis en de specifieke situatie van de betrokkene in deze zaak niet kunnen worden genegeerd. De Raad heeft geoordeeld dat de Minister het verzoek van de betrokkene om het peiljaar te verleggen naar 2013 had moeten honoreren, en dat de inkomensdaling niet meer als normaal kan worden aangemerkt. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van inkomensschommelingen in het kader van de Wet studiefinanciering 2000.

Uitspraak

15/2177 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van 18 augustus 2014, 14/774 (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van 10 maart 2015, 14/774 (aangevallen uitspraak) van de rechtbank Rotterdam
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 4 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter. Betrokkene is verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene heeft appellant verzocht bij de berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage voor de studie van zijn dochter [naam dochter] in het jaar 2013 het peiljaar te verleggen van 2011 naar 2013 vanwege een daling van zijn inkomen. In dit verband heeft betrokkene naar voren gebracht dat hij tot 2013 een inkomen heeft genoten vanuit de BV waarin hij een [naam bedrijf] dreef . Na vier verliesgevende jaren heeft hij de BV eind 2012 in ‘slaapstand’ gezet. Vanaf 2013 is hij gestart met een eenmanszaak met twee bedrijfsactiviteiten: [activiteit A] en het geven van [activiteit B] . Naar verwachting zouden deze activiteiten in 2013 nog niets opleveren.
1.2.
Bij besluit van 9 november 2013 heeft appellant dit verzoek afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 22 januari 2014 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 9 november 2013 ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij overwogen dat de daling in het inkomen over 2013 kan worden gerekend tot inkomensschommelingen die in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de door betrokkene gekozen wijze van inkomensverwerving. Niet is gebleken dat er sprake is van een bedrijfsbeëindiging. Betrokkene heeft in 2013 de [werkzaamheden] voortgezet. Het inkomen van een zelfstandige wordt voor een belangrijk deel bepaald door de omzet- en kostenontwikkeling van de onderneming c.q. het uitgeoefende beroep. De omzet zal grotendeels afhankelijk zijn van de hoeveelheid opdrachten. Het is mogelijk dat het aantal opdrachten stagneert of afneemt. De hoogte van de omzet en de kosten kunnen dus jaarlijks aanmerkelijk verschillen met als gevolg schommelingen in inkomen. Een ondernemer moet met dit soort risico’s rekening houden en inkomensdalingen in minder goede jaren (kunnen) opvangen door reserves te creëren in betere jaren.
2.1.
Betrokkene heeft in beroep aangevoerd dat zijn [naam bedrijf] , met 12 personeelsleden in 2005, door het grotendeels wegvallen van de markt waarin hij actief was (woningbouwverenigingen en commerciële ontwikkelaars) is weggevaagd. Alle reserves en een deel van de pensioenopbouw zijn aangewend om een faillissement te voorkomen. De zeer sterke inkomensdaling door het wegvallen van de markt behoort niet tot het normale ondernemersrisico.
2.2.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Bij betrokkene lijkt in 2013 sprake te zijn van een zeer sterke inkomensdaling, die met financiële stukken is onderbouwd en door appellant in essentie niet is betwist. Gelet hierop had appellant, ook wanneer de in vaste rechtspraak van de Raad (uitspraken van 9 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BC5943 en 13 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1609) uitgewerkte uitgangspunten in acht worden genomen, zijn standpunt dat de vermindering in inkomen van betrokkene in 2013 een bij de gekozen wijze van inkomensverwerving normale inkomensschommeling is, nader moeten motiveren en/of onderbouwen. De rechtbank heeft appellant in de gelegenheid gesteld het gebrek in het bestreden besluit te herstellen door, mede aan de hand van de overgelegde financiële stukken, opnieuw te beoordelen of de inkomensschommeling in het geval van betrokkene als normaal dient te worden aangemerkt, gelet op de gekozen wijze van inkomensverwerving.
2.3.
Appellant heeft in verband daarmee bij betrokkene jaarstukken en fiscale gegevens over de jaren 2011 tot en met 2013 opgevraagd. Bij brief van 29 september 2014 heeft appellant kenbaar gemaakt het bestreden besluit te handhaven. Appellant geeft daartoe aan dat uit de overgelegde jaarstukken blijkt dat eerst in 2013 geen omzet is gedraaid in de werkmaatschappij en dat betrokkene in de jaren daarvoor een inkomen heeft genoten uit de BV. In 2013 heeft betrokkene geen inkomen genoten vanuit de BV terwijl er wel een pensioenreserve aanwezig is. Niet is gebleken dat voor betrokkene een ontheffing is verleend ten aanzien van de fiscale regels die gelden voor het inkomen van een directeur-grootaandeelhouder. Voorts heeft betrokkene niet aannemelijk gemaakt dat de daling van het inkomen meer dan drie jaar zal aanhouden.
2.4.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek niet heeft hersteld. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wegens strijd met artikel 3.10 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), het besluit van 9 november 2013 herroepen en bepaald dat voor de bepaling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage van betrokkene voor het jaar 2013 wordt uitgegaan van het peiljaar 2013. De rechtbank is van oordeel dat voldaan is aan de voorwaarden voor peiljaarverlegging als neergelegd in artikel 3.10, tweede lid, van de Wsf 2000. Ook met inachtneming van de vaste rechtspraak van de Raad, valt niet in te zien dat de inkomensdaling van betrokkene, die meer dan 100% bedraagt en heeft geresulteerd in een negatief inkomen, nog kan worden gerekend tot inkomensschommelingen die in het algemeen normaal worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving. Dat de inkomensdaling primair veroorzaakt zou zijn door de economische crisis doet niet af aan de conclusie dat een inkomensdaling van deze omvang niet meer normaal te achten is.
3. Appellant heeft zich gekeerd tegen de tussenuitspraak en de einduitspraak. Appellant stelt dat in de zeer conjunctuurgevoelige branche waarin betrokkene werkzaam is, in tijden van economische crisis een inkomensdaling als hier aan de orde niet uitzonderlijk is. Hij heeft verwezen naar de uitspraken van de Raad onder ECLI:NL:CRVB:2012:BY1425 en ECLI:NL:CRVB:2012:BX1609.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het van toepassing zijnde wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen tussenuitspraak.
4.2.
Het is vaste rechtspraak van de Raad dat inkomensschommelingen die zich voordoen bij ondernemers normaliter behoren tot het risico van het ondernemerschap. Zoals betrokkene ook zelf heeft gesteld moeten ondernemers met dit soort risico’s rekening houden en inkomensdalingen in minder goede jaren (kunnen) opvangen door reserves te creëren in betere jaren. In de uitspraken van de Raad van 13 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1609 en van 26 oktober 2012, ECLI:CRVB:2012:BY1425 heeft de Raad verder overwogen dat het feit dat een daling in het inkomen van een ondernemer die vrijwel volledig is veroorzaakt door, dan wel verband houdt met, de economische crisis niet maakt dat niet langer sprake is van een inkomensschommeling die normaal kan worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving. Evenals betrokkene heeft de appellant in de voornoemde uitspraak van 26 oktober 2012 aangevoerd dat er sprake is van een buitengewone economische crisis en buitengewone omstandigheden op de woningmarkt zodat de situatie van betrokkene niet wezenlijk verschilt van de situatie van die appellant.
4.3.
Betrokkene heeft aangevoerd dat hij de activiteiten in de BV heeft stilgelegd. Deze stillegging was echter niet de oorzaak van de vermindering van het inkomen in 2013. Appellant heeft de BV niet ontbonden in afwachting van betere tijden. Hij heeft zijn activiteiten in de [activiteit A] als eenmanszaak voortgezet. Van de opgetreden inkomensschommeling kan niet worden gezegd dat die bij de gekozen wijze van inkomensverwerving niet normaal wordt geacht.
4.4.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraken zullen worden vernietigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 januari 2014 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2017.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) R.H. Budde

AB