ECLI:NL:CRVB:2017:3406
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Inkomensschommelingen bij ondernemers en de gevolgen voor de ouderlijke bijdrage in het kader van de Wet studiefinanciering 2000
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap als appellant en een betrokkene die verzocht om een aanpassing van de ouderlijke bijdrage voor de studie van zijn dochter in verband met een daling van zijn inkomen in 2013. De betrokkene had tot 2013 een inkomen uit een besloten vennootschap (BV), maar na vier verliesgevende jaren had hij de BV in 'slaapstand' gezet en was hij gestart met een eenmanszaak. De Minister had het verzoek van de betrokkene afgewezen, stellende dat de inkomensdaling een normaal ondernemersrisico was. De rechtbank oordeelde echter dat de Minister zijn besluit onvoldoende had gemotiveerd, gezien de sterke inkomensdaling van de betrokkene die met financiële stukken was onderbouwd.
De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat de inkomensdaling van de betrokkene, die meer dan 100% bedroeg en resulteerde in een negatief inkomen, niet als een normale inkomensschommeling kan worden beschouwd. De Raad benadrukte dat inkomensschommelingen bij ondernemers normaal zijn, maar dat de uitzonderlijke omstandigheden van de economische crisis en de specifieke situatie van de betrokkene in deze zaak niet kunnen worden genegeerd. De Raad heeft geoordeeld dat de Minister het verzoek van de betrokkene om het peiljaar te verleggen naar 2013 had moeten honoreren, en dat de inkomensdaling niet meer als normaal kan worden aangemerkt. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van inkomensschommelingen in het kader van de Wet studiefinanciering 2000.