Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 28 september 2011, 11/798 en 11/799 (aangevallen uitspraak)
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats] (samen: appellanten)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
Datum uitspraak: 13 juli 2012
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2012. Appellanten zijn verschenen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.
1.1. Appellante heeft in 2011 een tegemoetkoming in de studiekosten (basistoelage en aanvullende toelage) aangevraagd op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos) voor haar HAVO-opleiding. Appellant heeft de Minister verzocht bij de berekening van de aanvullende toelage voor appellante niet uit te gaan van het peiljaar 2008, maar, gelet op de sterke daling van zijn inkomen sinds eind 2009, van het peiljaar 2010.
1.2.1. De Minister heeft de aanvraag van appellante bij besluit van 25 maart 2011 gehonoreerd, in die zin dat vanaf april 2011 een tegemoetkoming in de vorm van een basistoelage is toegekend van € 103,77.
1.2.2. Voor de berekening van de aanvullende toelage is, met afwijzing bij besluit van 21 maart 2011 van het verzoek van appellant om van een ander peiljaar uit te gaan, 2008 als peiljaar gehanteerd. Gelet op de hoogte van het inkomen van appellant in laatstgenoemd jaar is de aanvullende toelage voor appellante op nihil vastgesteld.
1.3. Appellanten hebben tegen de besluiten van 21 maart 2011 en 25 maart 2011 bezwaar gemaakt. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat appellant als zelfstandig ondernemer voornamelijk inkomsten geniet uit opdrachten van overheidsinstanties. Omdat deze instanties (moeten) bezuinigen ontvangt appellant steeds minder opdrachten en wordt een lager inkomen genoten. De daling in inkomen heeft zich, zo is daarbij gesteld, inmiddels enkele jaren doorgezet.
2. De Minister heeft de bezwaren van appellanten bij besluiten van 1 juni 2011 ongegrond verklaard omdat het lagere inkomen waarvan appellant wenst uit te gaan is veroorzaakt door een inkomensschommeling die past bij de gekozen wijze van inkomensverwerving. Ondernemers, zo heeft de Minister gesteld, hebben te maken met fluctuaties in hun inkomen en de daling in inkomen die zich in het onderhavige geval heeft voorgedaan is daarvan een voorbeeld. Voor dergelijke situaties is de mogelijkheid van verlegging van het peiljaar niet bedoeld.
3. De rechtbank heeft de visie van de Minister gevolgd en, onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad, geoordeeld dat niet aan de voorwaarden voor verlegging van het peiljaar is voldaan. Het beroep is daarom ongegrond verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Het is - vrij vertaald - bestendige rechtspraak van de Raad dat inkomenschommelingen die zich voordoen bij ondernemers normaliter behoren bij het risico van ondernemerschap. Zoals appellant ook zelf heeft gesteld moet een ondernemer met dit soort risico’s rekening houden en inkomensdalingen in minder goede jaren (kunnen) opvangen door reserves te creëren in betere jaren. Voor appellant geldt dat mogelijk des te sterker omdat hij zich in één sector heeft gespecialiseerd en hij zich daardoor richt op een (beperkt) deel van de markt. Of een schommeling in inkomen normaal is moet worden beoordeeld tegen deze achtergrond en - dus - meer in relatie tot de wijze van inkomensverwerving dan in relatie tot de oorzaken die aan een specifieke daling ten grondslag liggen. Dat de daling in het geval van appellant vrijwel volledig is veroorzaakt, zoals appellant heeft gesteld, dan wel dat deze (in zekere mate) verband houdt met de economische crisis - ook al komen die in de omvang als waarvan thans sprake is niet veelvuldig voor - maakt daarom niet dat de inkomensschommeling bij appellant niet normaal te achten is. Wie afhankelijk is van opdrachten van (een beperkte groep) derden, moet er rekening mee houden dat deze in aantal (kunnen) fluctueren. Een ondernemer als appellant wordt geacht een door die fluctuatie veroorzaakte daling gedurende enige tijd te kunnen opvangen door het aanspreken van zijn reserves.
4.1.2. Daarbij moet worden bedacht dat de systematiek van beoordeling van een recht op tegemoetkoming aan de hand van een peiljaar dat twee tot drie jaar voor het jaar ligt waarvoor de tegemoetkoming wordt aangevraagd, meebrengt dat een langdurige daling van het inkomen in latere jaren (vrijwel) automatisch tot een hogere tegemoetkoming leidt, althans kan leiden. Deze systematiek brengt ook mee dat een verhoging van inkomen een of twee jaar na het peiljaar in die jaren niet leidt tot een lagere tegemoetkoming.
4.2. De stelling dat het marktsegment waarin appellant zijn inkomen verdiende in 2009 vrijwel volledig is ingestort en dat het op appellants leeftijd moeilijk is om andere opdrachten en/of inkomsten te verwerven, maakt niet dat de Raad daarin aanleiding ziet zijn vaste rechtspraak niet te volgen. Dat het in economisch mindere tijden lastig(er) wordt om inkomen te verwerven is begrijpelijk, maar wel inherent aan het feit dat de conjunctuur schommelt. Dat de leeftijd van appellant een (extra) probleem is bij het verwerven van (ander) inkomen kan feitelijk juist zijn, maar dat kan niet leiden tot de conclusie dat het peiljaar moet worden verlegd. De leeftijd van appellant staat immers los van de inkomensdaling die is veroorzaakt door een teruglopend aantal opdrachten. Appellant krijgt als ondernemer niet minder opdrachten vanwege zijn leeftijd, maar, naar hij zelf stelt en ook aannemelijk is, vanwege de economische crisis. Anders dan appellant meent speelt in dit verband geen rol de vraag of een crisis van de huidige omvang te voorzien is of niet.
4.3. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. De situaties van ondernemers en van werknemers in loondienst zijn, zoals de Minister ook ter zitting nog heeft toegelicht, waar het gaat om de wijze van inkomensverwerving en de mogelijkheden van verlegging van het peiljaar, niet vergelijkbaar. Een werknemer die als gevolg van de economische crisis wordt ontslagen is niet langer werknemer. Hij verliest zijn inkomen en ook zijn bron van inkomen. Voor een ondernemer die minder opdrachten ontvangt ligt dat anders. Hij blijft ondernemer. Weliswaar daalt zijn inkomen, maar de bron van inkomen blijft bestaan. Er is dus geen sprake van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Van vergelijkbare situaties zou in het onderhavige geval wellicht kunnen worden gesproken indien appellant zijn bedrijf zou hebben beëindigd, maar van dat laatste is, zoals ook ter zitting duidelijk is geworden, geen sprake.
4.4. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt evenmin. Het feit dat de wetgever een - beperkte - mogelijkheid heeft geboden, betekent niet dat iedereen erop mag vertrouwen dat daarvan - zonder meer - gebruik kan worden gemaakt.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat het oordeel van de rechtbank juist is. Het hoger beroep treft geen doel. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenvergoeding ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2012.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen