ECLI:NL:CRVB:2017:3369

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2017
Publicatiedatum
3 oktober 2017
Zaaknummer
15/7553 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking bijstandsverlening en boete wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Twenterand tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel. Betrokkene ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) maar er ontstonden twijfels over zijn woonadres en de mogelijkheid dat hij werkzaamheden verrichtte zonder dit te melden. De Sociale Recherche voerde een onderzoek uit en concludeerde dat betrokkene niet op het uitkeringsadres woonde en mogelijk inkomsten had uit werkzaamheden. Appellant trok de bijstand in en legde een boete op wegens schending van de inlichtingenverplichting. Betrokkene maakte bezwaar, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank vernietigde het besluit van appellant, omdat de intrekking niet op de juiste wijze bekend was gemaakt. Appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bekendmaking van het intrekkingsbesluit correct was, omdat het naar het laatst bekende adres was verzonden. De Raad verklaarde het bezwaar tegen de intrekking terecht niet-ontvankelijk en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde ook over de terugvordering en de boete, waarbij werd vastgesteld dat de boete op € 1.179,35 moest worden vastgesteld. De Raad droeg appellant op om opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen de terugvordering, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

15.7553 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 13 oktober 2015, 15/677 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Twenterand (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 3 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. C.C.M. Peper een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben, onder andere naar aanleiding van vragen van de Raad, nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Duuren. Voor betrokkene is verschenen mr. Peper.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving vanaf 25 januari 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Betrokkene stond per 26 april 2013 ingeschreven op het adres [adres] (uitkeringsadres). Naar aanleiding van een vermoeden dat betrokkene niet op het uitkeringsadres woonde, heeft de Sociale Recherche Twente (Sociale Recherche) onderzoek gedaan. In dit kader heeft de Sociale Recherche dossieronderzoek gedaan, registers geraadpleegd, onderzoek op internet gedaan, observaties verricht, een huisbezoek afgelegd en een getuige gehoord. Van de onderzoeksbevindingen is een rapport opgemaakt, gedateerd 11 maart 2014. De Sociale Recherche concludeert in dit rapport dat betrokkene niet meer woont op het uitkeringsadres. Waar hij wel woont, is onduidelijk. Verder bestaan sterke aanwijzingen dat betrokkene werkzaamheden heeft verricht. De Sociale Recherche heeft betrokkene twee keer uitgenodigd om duidelijkheid te verschaffen, maar betrokkene heeft hieraan geen gehoor gegeven.
1.2.
Bij besluit van 12 mei 2014 (intrekkingsbesluit) heeft appellant de bijstand van betrokkene ingetrokken met ingang van 21 mei 2013. Aan dit besluit heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene niet aan de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft voldaan, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellant heeft dit besluit aangetekend verzonden naar het laatst bekende adres van betrokkene, het uitkeringsadres. Het besluit is retour gekomen met de aantekening “onvolledig/foutief adres en/of postcode”.
1.3.
Bij besluit van eveneens 12 mei 2014 (boetebesluit) heeft appellant betrokkene een boete van € 6.319,44 opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. Hieraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat betrokkene niet woont op het uitkeringsadres en dat betrokkene werkzaamheden verricht waarvan hij geen melding heeft gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 13 mei 2014 (terugvorderingsbesluit) heeft appellant de kosten van bijstand over de periode van 21 maart 2013 tot en met 31 januari 2014 van betrokkene teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 8.164,56.
1.5.
De intrekkings-, boete- en invorderingsbesluiten heeft appellant eveneens aangetekend verzonden naar het uitkeringsadres en retour ontvangen. Naar aanleiding van een melding in de gemeentelijke basisadministratie is het nieuwe adres van betrokkene bekend geworden en heeft appellant deze besluiten, nu gedateerd 25 november 2014, nogmaals verzonden naar het nieuwe adres van betrokkene.
1.6.
Nadat betrokkene bij brieven van 2 december 2014 bezwaar had gemaakt tegen het boetebesluit en het terugvorderingsbesluit, heeft hij bij brief van 11 december 2014 ook bezwaar gemaakt tegen het intrekkingsbesluit. Betrokkene heeft te kennen gegeven dat dit intrekkingsbesluit hem niet had bereikt en dat hij eerst door de besluiten van 25 november 2014 kennis had genomen van de intrekking.
1.7.
Bij besluit van 25 februari 2015 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn, het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit ongegrond verklaard en de boete verlaagd tot € 3.159,72, dat wil zeggen 50% van het berekende benadelingsbedrag, wegens het ontbreken van opzet en grove schuld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit geheel vernietigd en appellant opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van betrokkene met inachtneming van de uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de intrekking niet op juiste wijze bekend is gemaakt, aangezien er vragen waren over de woonsituatie van betrokkene en de besluiten retour zijn gekomen. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat betrokkene zich in het verleden in diverse procedures steeds heeft laten bijstaan door dezelfde gemachtigde. Aangezien appellant kon verwachten dat betrokkene zou willen opkomen tegen het intrekkingsbesluit, had appellant dit besluit ook kunnen toezenden aan zijn gemachtigde. Nu het intrekkingsbesluit niet op juiste wijze bekend is gemaakt, is dit besluit niet in werking getreden. De rechtbank heeft voorts ten overvloede overwogen dat de ingangsdatum van de terugvordering afwijkt van de datum genoemd in het intrekkingsbesluit. Ook is onduidelijk waarom de periode waarover appellant bijstand heeft teruggevorderd loopt tot en met 31 januari 2014. Dit heeft volgens de rechtbank eveneens gevolgen voor de opgelegde boete.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het intrekkingsbesluit niet op juiste wijze bekend is gemaakt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep slaagt, op grond van de volgende overwegingen.
4.1.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 28 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:195) heeft het bestuursorgaan aan zijn bekendmakingsverplichting als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb voldaan als het besluit wordt verzonden naar het laatst bekende adres van betrokkene, ook al is dit niet meer het woonadres van betrokkene en betrokkene heeft nagelaten het bestuursorgaan van de adreswijziging op de hoogte te stellen. Door verzending van het besluit, met de juiste tenaamstelling, aan het laatst bekende adres van betrokkene heeft appellant het intrekkingsbesluit dan ook op juiste wijze bekendgemaakt. Dat appellant de andere besluiten nogmaals heeft toegezonden doet hieraan niet af.
4.1.2.
Gesteld noch gebleken is dat betrokkene appellant ervan op de hoogte heeft gesteld dat voor hem in deze zaak een gemachtigde optrad, zodat geen verplichting bestond het intrekkingsbesluit toe te zenden aan de uit andere zaken bekende gemachtigde.
4.1.3.
Vaststaat dat het bezwaar na de termijn van zes weken is ingediend. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij redelijkerwijs niet in verzuim is geweest. De enkele stelling dat het intrekkingsbesluit hem niet heeft bereikt, is onvoldoende. Het komt voor rekening en risico van betrokkene dat hij geen adreswijziging heeft doorgegeven.
4.2.
Uit het voorgaande volgt dat appellant het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De aangevallen uitspraak moet in zoverre worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit ongegrond verklaren.
4.3.
Het beroep was tevens gericht tegen het bestreden besluit voor zover daarbij is beslist op de bezwaren tegen het terugvorderingsbesluit en het boetebesluit. De rechtbank heeft, zo begrijpt de Raad de aangevallen uitspraak, al in de vernietiging van het bestreden besluit voor zover dit ziet op de intrekking aanleiding gezien het bestreden besluit ook te vernietigen voor zover dit ziet op de terugvordering en de boete. Gelet op 4.2 kan dit oordeel evenwel de vernietiging van het bestreden besluit voor zover dit ziet op de terugvordering en de boete niet dragen. De aangevallen uitspraak zal daarom ook worden vernietigd voor zover die ziet op de terugvordering en de boete. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit voor zover dit ziet op de terugvordering en de boete bij de beoordeling betrekken.
Terugvordering
4.4.
Tegen de terugvordering heeft betrokkene, afgezien van wat is aangevoerd tegen de intrekking, geen zelfstandige gronden gericht.
4.4.1.
Wel heeft appellant erkend dat de periode waarover wordt teruggevorderd niet juist is: de ingangsdatum had 21 mei 2013 moeten zijn (de ingangsdatum van de intrekking) in plaats van 21 maart 2013, zodat de kosten van bijstand worden teruggevorderd over de periode van 21 mei 2013 tot en met 31 januari 2014. Dit betekent dat de Raad het beroep tegen het bestreden besluit voor zover dit ziet op de terugvordering gegrond zal verklaren en het bestreden besluit in zoverre zal vernietigen. De Raad ziet geen mogelijkheid zelf in de zaak te voorzien. Het college dient het bedrag van de terug te vorderen kosten van bijstand opnieuw vast te stellen. Het college zal daarom worden opgedragen opnieuw op het bezwaar tegen de terugvordering te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
Boete
4.5.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van de Raad van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, met inachtneming van het feit dat per 1 januari 2017 artikel 18a van de Participatiewet (PW) en het Boetebesluit socialezekerheidswetten zijn gewijzigd.
4.6.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat in rechte is komen vast te staan dat betrokkene over de periode van 21 mei 2013 tot en met 12 mei 2014 geen recht op bijstand heeft. Zoals eerder overwogen (uitspraak van 21 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2451) brengt dit niet mee dat de schending van de inlichtingenverplichting ook met betrekking tot de opgelegde boete zonder meer een vaststaand gegeven is. Daarover dient bij betwisting, evenals over de feiten, een zelfstandig oordeel te worden gegeven.
4.7.
Blijkens het bestreden besluit is de grondslag voor de boete dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting met betrekking tot het verrichten van werkzaamheden heeft geschonden. Betrokkene heeft geen melding gemaakt van deze werkzaamheden.
4.8.
Uit het in 1.1 genoemde rapport van 11 maart 2014 blijkt dat de Sociale Recherche op de site van [site] het [naam bedrijf] heeft aangetroffen, waarbij de naam [betrokkene] en het telefoonnummer van betrokkene stonden vermeld. Ook stonden foto’s van betrokkene op de pagina’s van dit bedrijf. Op de site van [site] staan verder referenties van particulieren die door [naam bedrijf] hebben laten leggen. Over de periode van 21 mei 2013 tot en met 21 december 2013 komt de naam [voornaam 1] in die referenties voor.
4.9.
Betrokkene heeft niet betwist dat zijn naam en foto’s op de site van [site] staan, maar volgens hem gaat het om een andere [naam] . Betrokkene heet voluit [voornamen] en wordt [voornaam 2] genoemd. Betrokkene heeft eerder samengewerkt met de eigenaar van [naam bedrijf] , de foto’s op de site zijn van die tijd. Hij heeft toestemming gegeven voor plaatsing daarvan. Betrokkene wist niet dat zijn telefoonnummer op de site stond en heeft de eigenaar van [naam bedrijf] , [naam eigenaar] , om opheldering gevraagd. Betrokkene heeft een verklaring overgelegd van [naam eigenaar] , waarin staat dat [naam eigenaar] betrokkene graag wilde aannemen als uitvoerder en dat hij weleens mensen naar betrokkene liet bellen voor vragen over de vloeren. Op de site heeft [naam eigenaar] per ongeluk het nummer van betrokkene gebruikt. [naam] is een zzp’er die voor [naam eigenaar] vloeren heeft gelegd. Dit is niet betrokkene, aldus [naam eigenaar] .
4.10.
De verklaringen van betrokkene en [naam eigenaar] zijn niet geloofwaardig. De combinatie van de naam van betrokkene, zijn telefoonnummer en zijn foto’s op de site van [site] maakt de verklaring van [naam eigenaar] onaannemelijk dat het om een ander dan betrokkene gaat. Appellant heeft dan ook aangetoond dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden in de periode van 21 mei 2013 tot en met 21 december 2013 door geen melding te maken van op geld waardeerbare werkzaamheden. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Gelet hierop was het college in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a, eerste lid, van de PW een bestuurlijke boete op te leggen.
4.11.
Uit 4.10 volgt, zoals ter zitting besproken, dat appellant het benadelingsbedrag dient te berekenen over de periode van 21 mei 2013 tot en met 21 december 2013.
4.12.
De mate van verwijtbaarheid waar appellant van is uitgegaan (gewone verwijtbaarheid), heeft betrokkene niet bestreden. Ook de Raad gaat hiervan uit.
4.13.
Betrokkene heeft aangevoerd dat wegens zijn financiële omstandigheden de boete lager moet worden vastgesteld. Op grond van vaste rechtspraak (uitspraken van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754, en 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1801) dient de bestuursrechter de boete te beoordelen met inachtneming van de op dat moment aannemelijk geworden financiële omstandigheden. Ter zitting hebben partijen meegedeeld dat betrokkene momenteel bijstand ontvangt. Voor de berekening van de op te leggen boete geldt bij een inkomen op bijstandsniveau als uitgangspunt dat deze zodanig wordt verlaagd dat de betrokkene, bij een fictieve draagkracht gelijk aan de voor beslag vatbare ruimte (als regel 10% van de toepasselijke bijstandsnorm), de opgelegde boete over een in tijd begrensde periode van maximaal twaalf maanden kan voldoen. Ook dient hierbij rekening te worden gehouden met het vermogen van betrokkene. Zie de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.
4.14.
De Raad zal het beroep voor zover dit ziet op de boete eveneens gegrond verklaren en de boete vaststellen. In de situatie van appellant als alleenstaande betekent dit dat gelet op 4.13 de boete dient te worden bepaald op € 1.179,35, te weten twaalf maal 10% van de alleenstaandennorm (ten tijde van deze uitspraak € 982,79). Het benadelingsbedrag bedroeg over een periode van ruim tien maanden € 8.164,56. Dat bedrag zal na de berekening als bedoeld in 4.11 lager uitkomen. Echter ook 50% van dat lagere bedrag ligt ruim boven het bedrag waarop de boete voor de berekening van de terugvordering plaatsvindt, daarom niet in zijn belangen geschaad. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zal het bedrag van de boete worden vastgesteld op € 1.179,35 omdat een boete tot dat bedrag hier passend en geboden is.
4.15.
De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om voor de terugvordering zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal appellant daarom, gelet op 4.11, opdragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit. Dit besluit vergt van appellant slechts een rekenkundige uitwerking. Een bestuurlijke lus is gelet daarop niet aangewezen.
5. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 990,- in beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 februari 2015 ongegrond, voor zover daarin het bezwaar tegen het besluit van 12 mei 2014, waarbij appellant het recht op bijstand per
21 mei 2013 heeft ingetrokken, niet-ontvankelijk is verklaard;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 februari 2015 met betrekking tot de terugvordering en de boete gegrond;
- vernietigt het besluit van 25 februari 2015 in zoverre en draagt appellant op een nieuw besluit te nemen op de bezwaren tegen het terugvorderingsbesluit met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit nieuwe besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- stelt de boete vast op € 1.179,35;
- veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 990,-;
- bepaalt dat appellant aan betrokkene het in beroep betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 497,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en M. Hillen en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) L.V. van Donk

AB