ECLI:NL:CRVB:2017:3349

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2017
Publicatiedatum
29 september 2017
Zaaknummer
15/3901 ZW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de maatstaf arbeid bij meerdere banen en de toekenning van een ZW-uitkering

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 20 september 2017, wordt de maatstaf arbeid bij meerdere banen besproken in het kader van de toekenning van een Ziektewet (ZW) uitkering. De zaak betreft een werkneemster die van 20 mei 2013 tot 11 augustus 2013 als callcentermedewerkster heeft gewerkt en aansluitend als kamermeisje via een uitzendbureau. De werkneemster heeft een WW-uitkering aangevraagd en is per 15 januari 2014 ziek gemeld. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij de beoordeling van de ZW-uitkering. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de werkzaamheden van de werkneemster als kamermeisje de laatst verrichte arbeid vormden, en dat de maatstaf arbeid dus gebaseerd moest worden op deze functie voor 32 uren per week bij een soortgelijke werkgever. De Raad heeft de appellant opgedragen om binnen acht weken de gebreken in het bestreden besluit te herstellen, waarbij de juiste maatstaf arbeid in acht genomen moet worden. De uitspraak benadrukt het belang van de laatst verrichte arbeid bij de beoordeling van de geschiktheid voor een ZW-uitkering.

Uitspraak

15/3901 ZW-T
Datum uitspraak: 20 september 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
21 april 2015, 14/3686 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Naam B.V.] te [vestigingsplaats] ([B.V.])
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
[B.V.] heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek is ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door W.P.F. Oosterbos. Voor [B.V.] was [naam A] aanwezig.

OVERWEGINGEN

1.1.
[naam werkneemster] (werkneemster) heeft via een uitzendbureau gemiddeld zeventien uren per week gewerkt als callcentermedewerkster van 20 mei 2013 tot 11 augustus 2013. Werkneemster heeft aansluitend vanaf 12 augustus 2013 via [B.V.], werkzaamheden verricht als kamermeisje voor gemiddeld 32 uren per week. Dit deed zij op basis van een tijdelijk oproepcontract voor een periode tot 11 februari 2014. Volgens haar aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) van 12 december 2013, is werkneemster na 3 november 2013 nog slechts voor zeven à tien uur per week opgeroepen voor de werkzaamheden van kamermeisje. Werkneemster heeft met ingang van 3 november 2013 recht op een WW-uitkering. Na 3 november 2013 heeft werkneemster ook als kamermeisje gewerkt en zijn de gewerkte uren gekort op de WW-uitkering. Op 10 februari 2014 heeft werkneemster zich vanuit die situatie per 15 januari 2014 ziek gemeld.
1.2.
Bij besluit van 19 maart 2014 heeft appellant vastgesteld dat voor werkneemster met ingang van 11 februari 2014 geen recht meer bestaat op uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het tegen dit besluit door werkneemster gemaakt bezwaar heeft appellant gegrond verklaard bij besluit van 2 september 2014 (bestreden besluit) waarbij het besluit van
19 maart 2014 is herroepen en is vastgesteld dat werkneemster recht heeft op ZW-uitkering per 11 februari 2014. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Het tegen het bestreden besluit door [B.V.] ingestelde beroep heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 19 februari 2014 herroepen, bepaald dat werkneemster per 11 februari 2014 geen recht heeft op ZW-uitkering en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. Tevens zijn bepalingen gegeven over de vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank is van oordeel dat in een situatie waarin sprake is van een hersteldverklaring voor werk dat werd verricht in combinatie met werk in een andere betrekking, de in dat andere werk voorkomende belasting buiten aanmerking kan blijven bij de arbeidsmaatstaf, maar alleen indien de betrokkene die andere werkzaamheden feitelijk niet verrichtte en ook met redelijke mate van zekerheid vast stond dat hervatting daarin niet op korte termijn viel te verwachten. De rechtbank verwijst naar de uitspraken van de Raad van
7 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV8022 en van 29 oktober 2014,
ECLI:NL:CRVB: 2014:3581. Naar het oordeel van de rechtbank was werkneemster ten tijde van de hersteldverklaring voor het werk als kamermeisje feitelijk niet meer werkzaam als callcentermedewerkster en viel hervatting op korte termijn niet te verwachten. Bij beantwoording van de vraag of appellante geschikt was voor haar arbeid had appellant de functie van callcentermedewerkster buiten beschouwing behoren te laten.
3.1. Appellant heeft hoger beroep ingesteld omdat het van mening is dat de rechtbank een verkeerde arbeidsmaatstaf heeft toegepast. Volgens appellant dient de arbeid van een callcentermedewerkster voor zeventien uur per week in combinatie met de werkzaamheden van een kamermeisje voor zeven uur per week, als maatstaf arbeid in de zin van de ZW te worden gehanteerd zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gedaan. Daartoe heeft appellant onder meer gewezen op de uitspraak van de Raad van 3 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1843.
3.2.
[B.V.] is van mening dat de rechtbank de juiste maatstaf heeft toegepast. Als appellant gelijk zou krijgen zou dit betekenen dat [B.V.] als eigenrisicodraagster de ZW-uitkering dient te betalen terwijl aan een hersteldverklaring niet de werkzaamheden van kamermeisje maar de eerdere bij een andere werkgever verrichte werkzaamheden als callcentermedewerkster in de weg staan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Vast staat dat werkneemster tot het moment waarop de ziekmelding ziet werkzaam is geweest via [B.V.] als kamermeisje. Tevens ontving zij vanaf 3 november 2013 een
WW-uitkering, die is toegekend omdat werkneemster vanaf dat moment veel minder werd opgeroepen als kamermeisje. In hoger beroep is gebleken hoe deze WW-uitkering tot stand is gekomen. De WW-uitkering is gebaseerd op een gemiddeld arbeidsurenverlies uit zowel de functie van callcentermedewerkster als de functie van kamermeisje en het dagloon is gebaseerd op de functie van kamermeisje. Er is op basis van beide functies een gemiddeld arbeidsurenverlies van 24 uren per week ((32 + 17):2 = 24,5) vastgesteld.
4.3.
De maatstaf arbeid kan niet worden gevormd door het werk van callcentermedewerkster omdat dit niet de laatst verrichte arbeid betreft. Dat is het werk van kamermeisje. De werkzaamheden van callcentermedewerkster heeft werkneemster ook niet in combinatie met het werk van kamermeisje verricht. De werkzaamheden hebben elkaar opgevolgd. In deze situatie is de WW-uitkering, gelet op de zogenoemde wekeneis, weliswaar mede gebaseerd op het werk van callcentermedewerkster, maar dat doet er niet aan af dat de werkzaamheden van kamermeisje de laatst verrichte arbeid betreft en dat een vermindering in gewerkte uren in deze laatste werkzaamheden heeft geleid tot toekenning van een WW-uitkering. Het voorgaande betekent dat de maatstaf arbeid op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt gevormd door het werk van een kamermeisje voor 32 uren per week bij een soortgelijke werkgever. Het gaat immers niet alleen om werkzaamheden van een kamermeisje voor zeven uren, maar ook om de uren waarop de WW-uitkering is gebaseerd, welke uren in een situatie zoals hier aan de orde voor de maatstaf arbeid geacht worden te zien op het werk van kamermeisje.
4.4.
De door appellant gehanteerde maatstaf is dus niet juist. Uit wat in 4.2 is overwogen volgt dat het bestreden besluit niet voldoet aan de eis van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.5.
Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil is er aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb appellant opdracht te geven het in 4.3 geformuleerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Appellant zal dienen te beoordelen in hoeverre werkneemster geschikt is te achten voor de maatstaf arbeid als omschreven in 4.3.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt appellant op binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2017.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) I.G.A.H. Toma

AB