ECLI:NL:CRVB:2015:1843

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2015
Publicatiedatum
11 juni 2015
Zaaknummer
13-2321 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en de maatstaf van 'zijn arbeid' in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die als magazijnmedewerker en jeugdvoetbaltrainer werkzaam was, had zich ziek gemeld met rugklachten. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant per 13 juni 2012 weer geschikt was voor zijn maatgevende arbeid. Het Uwv beëindigde daarop de ZW-uitkering. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Amsterdam bevestigde het besluit van het Uwv, maar appellant ging in hoger beroep.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank zijn belangrijkste beperking, namelijk dat hij niet kan staan door rugklachten, niet had erkend. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte alleen de werkzaamheden als jeugdvoetbaltrainer had meegenomen en niet de combinatie van beide functies als maatgevende arbeid. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van appellant gegrond. De Raad oordeelde dat het Uwv op goede gronden het recht op ziekengeld had beëindigd, maar dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 980,-.

Uitspraak

13/2321 ZW
Datum uitspraak: 3 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2013, 12/1967 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.K.E. Rodrigues Pereira, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rodrigues Pereira. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.B. Heij.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is tot 4 augustus 2008 via een uitzendbureau werkzaam geweest als magazijnmedewerker. Aansluitend heeft appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. In 2009 en 2010 is appellant tevens als oproepkracht werkzaam geweest als jeugdvoetbaltrainer. Appellant heeft zich vervolgens per 28 september 2010 ziek gemeld met rugklachten. Aan appellant is een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Appellant heeft naar aanleiding van zijn ziekmelding meerdere malen het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, voor het laatst op 12 juni 2012. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat appellant met ingang van 13 juni 2012 weer geschikt is te achten voor zijn maatgevende arbeid. Bij besluit van 12 juni 2012 heeft het Uwv dienovereenkomstig het recht op ziekengeld per 13 juni 2012 beëindigd.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 juni 2012. Bij besluit van
12 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
11 juli 2012 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op grond van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de medische informatie van de behandelend sector geen aanleiding gezien om te oordelen dat appellant op 13 juni 2012 niet geschikt was om zijn arbeid als jeugdvoetbaltrainer op oproepbasis voor 10 tot 34 uur per maand te verrichten.
3. In hoger beroep heeft appellant - kort weergegeven - aangevoerd dat de rechtbank voorbij is gegaan aan zijn belangrijkste beperking namelijk dat hij als gevolg van zijn rugklachten niet kan staan. Dit maakt hem ongeschikt voor zijn arbeid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat onder “zijn arbeid” moet worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid.
4.2.
Met betrekking tot de in aanmerking te nemen arbeid wordt allereerst van belang geacht dat het Uwv in hoger beroep desgevraagd bij brief van 13 januari 2015 dienaangaande een nadere motivering heeft gegeven. Daarin is te kennen gegeven dat appellant voorafgaand aan zijn ziekmelding per 28 september 2010 een WW-uitkering heeft ontvangen. Deze uitkering is berekend naar een arbeidsurenverlies van 33,99 uur, gebaseerd op de omvang van de werkzaamheden in de laatst verrichte functie van magazijnmedewerker via een uitzendbureau. Op deze uitkering heeft in de jaren 2009 en 2010 over een vijftal weken een urenkorting van gemiddeld 14,97 uur plaatsgevonden in verband met de werkzaamheden van appellant als jeugdvoetbaltrainer. Dit betekent dat de arbeid als jeugdvoetbaltrainer gedurende 15 uur per week in combinatie met de arbeid als magazijnbediende voor 19 uur per week als maatgevende arbeid in de zin van de ZW dient te worden gehanteerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend maar is, onder verwijzing naar het onder 1.2 vermelde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, ten onrechte enkel uitgegaan van de werkzaamheden in de functie van jeugdvoetbaltrainer op oproepbasis voor 10 tot 34 uur per maand. Daarom zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen, het beroep van appellant gegrond verklaren en ook het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen.
4.3.
Teneinde tot een finale beslechting van het geschil te komen, zal de Raad bezien of er aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen in stand te laten.
4.4.
De Raad is van oordeel dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig is geweest. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat deze verzekeringsarts appellant op 25 juni 2012 lichamelijk heeft onderzocht en daarbij geen ernstige afwijkingen of bewegingsbelemmeringen heeft kunnen vaststellen, anders dan dat appellant met buigen niet geheel tot de grond komt en hierbij licht door de knieën moet. Bij de beoordeling heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep tevens de beschikking gehad over de informatie van de huisarts, waaronder ook informatie van de neuroloog en de revalidatiearts. Nu ook hieruit geen evidente afwijkingen naar voren komen en de klachten als myogeen van aard geduid worden, bevestigt deze informatie de gevonden geringe afwijkingen bij het eigen onderzoek.
4.5.
De in beroep overgelegde informatie van de neuroloog van 6 november 2012 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven om een ander standpunt in te nemen over de medische beperkingen van appellant. In het rapport van 28 november 2012 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat de aanhoudende pijnklachten in de rug reeds bekend waren. Bij het eigen onderzoek werden echter geen uitvalsverschijnselen gevonden en evenmin aanwijzingen voor krachtverlies. Uit de informatie van de neuroloog blijkt dat appellant rugklachten blijft houden die mogelijk verband houden met een kleine rest HNP, maar ook in die informatie wordt vermeld dat geen uitvalsverschijnselen zijn vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten slotte in het rapport van
15 januari 2015 de gevonden geringe lichamelijke afwijkingen afgezet tegen de belasting in de maatgevende arbeid als jeugdvoetbaltrainer gedurende 15 uur per week in combinatie met de arbeid als magazijnbediende voor 19 uur per week. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is tot de conclusie gekomen dat gelet op de afwezigheid van ernstige afwijkingen, bewegingsbelemmeringen of andere afwijkingen, appellant de magazijnwerkzaamheden in deeltijd kan uitvoeren naast de lichtere werkzaamheden in de functie van voetbaltrainer. Appellant heeft in hoger beroep geen nadere medische informatie overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat met name zijn rugklachten zijn onderschat. Gelet hierop
bestaat onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onjuist zou zijn.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het Uwv op goede gronden het recht op ziekengeld van appellant met ingang van 13 juni 2012 heeft beëindigd, zodat aanleiding bestaat de rechtgevolgen van het bestreden besluit op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand te laten.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden bepaald op de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep van € 980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 juli 2012;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 980,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het griffierecht van € 42,- in beroep en van € 118,- in hoger beroep vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en
F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2015.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B. Fotchind

RB