ECLI:NL:CRVB:2017:3315

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2017
Publicatiedatum
26 september 2017
Zaaknummer
15/7770 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en oplegging van boete wegens schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij de rechtbank de bestreden besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Schiedam ongegrond heeft verklaard. Appellanten ontvingen sinds 12 mei 1993 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een onderzoek door de sociale recherche is vastgesteld dat appellanten een voertuig hebben aangeschaft met een BPM hoger dan € 5.000,-, zonder dit te melden aan het college. Het college heeft daarop de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en een boete opgelegd. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de intrekking van de bijstand terecht is, omdat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. De Raad stelt vast dat de appellanten niet hebben aangetoond dat de auto niet van hen was en dat zij geen deugdelijke gegevens hebben overgelegd. De hoogte van de boete wordt gematigd tot € 1.691,17, rekening houdend met de financiële situatie van appellanten. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover het betreft de boete en herroept het besluit van het college, waarbij de boete was vastgesteld op € 22.645,64. De Raad bevestigt de overige delen van de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15.7770 WWB, 15/7771 WWB, 15/7772 WWB, 15/7773 WWB

Datum uitspraak: 26 september 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 oktober 2015, 15/304, 15/305, 15/306, 15/307 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken overgelegd.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Wal. Namens appellante is verschenen mr. Van der Wal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Baltus.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 12 mei 1993 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Uit een analyse door de inspectie SZW is naar voren gekomen dat appellanten al langer dan vijf jaar bijstand ontvangen, dat zij geen kwijtschelding hebben gevraagd voor de gemeentelijke heffingen en dat zij een voertuig hebben aangeschaft met een BPM hoger dan
€ 5.000,-. Naar aanleiding hiervan heeft de sociale recherche van de gemeente Schiedam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche gegevens opgevraagd en verkregen van de Dienst Wegverkeer (RDW), van de afdeling wegenbelasting van de Belastingdienst en van twee autobedrijven. Uit de informatie van de RDW blijkt dat appellant van 12 maart 2012 tot en met 8 juni 2012 een [automerk 1] met kenteken [kenteken 1] met in 2013 een waarde van
€ 11.200,- op naam heeft gehad en vanaf 12 juni 2012 een [automerk 2] met kenteken [kenteken 2] ([automerk 2]) met in 2013 een waarde van € 13.350,-. Uit informatie van autobedrijf [naam autobedrijf] blijkt dat voor de [automerk 2] € 18.000,- is betaald, waarvan € 11.000,- contant en € 7.000,- voor de inruil van de Audi. Vervolgens heeft de sociale recherche waarnemingen naar de [automerk 2] rond het toenmalige uitkeringsadres, [adres] te [woonplaats] (uitkeringsadres), verricht en op 22 mei 2014 appellanten afzonderlijk gehoord. Appellanten hebben verklaard dat de [automerk 2] van de broer van appellant (M) is, maar op naam van appellant is gezet omdat M op een ‘zwarte lijst’ van verzekeringen staat en daardoor geen autoverzekering kan afsluiten.
1.3.
Bij brief van 27 mei 2014 heeft de sociale recherche appellanten verzocht voor 5 juni 2014 gegevens over te leggen waaruit, voor zover hier van belang, blijkt door wie en hoe de [automerk 2] is aangekocht en een bewijsstuk waaruit blijkt dat M geen autoverzekering kon afsluiten op deze auto.
1.4.
Bij besluit van 4 juni 2014 heeft het college het recht op bijstand met ingang van 5 juni 2014 opgeschort en appellanten in de gelegenheid gesteld om voor 12 juni 2014 alsnog de gevraagde gegevens te overleggen.
1.5.
Bij besluit van 19 juni 2014 (besluit 1) heeft het college de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 5 juni 2014 beëindigd (lees: ingetrokken).
1.6.
Bij besluit van 19 juni 2014 (besluit 2) heeft het college de bijstand over de periode van
8 juni 2012 tot en met 31 mei 2014 (lees: tot en met 4 juni 2014) ingetrokken en de over de periode van 12 juni 2012 tot en met 31 mei 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 36.077,31 van appellanten teruggevorderd.
1.7.
Bij besluit van 1 juli 2014 (besluit 3) heeft het college appellanten een boete opgelegd van € 22.645,64.
1.8.
Bij afzonderlijke besluiten van 8 december 2014 (bestreden besluiten 1 tot en met 3), voor zover hier van belang, heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 tot en met 3 ongegrond verklaard. De besluitvorming van het college berust op de overweging dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden. De uitkomsten van het onderzoek en de verklaringen van appellanten zijn tegenstrijdig en appellanten hebben geen deugdelijke en objectief verifieerbare gegevens overgelegd met betrekking tot de [automerk 2]. Het recht op bijstand is niet vast te stellen. De hoogte van de boete is gelijk aan 100% van het benadelingsbedrag over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 mei 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 8 juni 2012 tot en met 19 juni 2014.
4.2.
Gelet op het advies van de bezwaarschriftencommissie, dat onverkort deel uitmaakt van de bestreden besluiten, begrijpt de Raad bestreden besluit 1 aldus dat de grondslag van de intrekking van de bijstand vanaf 5 juni 2014 is gewijzigd en dat daarmee de intrekking van de bijstand in de gehele te beoordelen periode is gebaseerd op artikel 54, derde lid, van de WWB.
4.3.
Vaststaat dat in de te beoordelen periode een [automerk 2] op naam van appellant stond geregistreerd bij de RDW.
4.4.
Het gegeven dat een kentekenbewijs van een voertuig op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat dit voertuig een bestanddeel vormt van het vermogen waarover een betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Appellant heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Bovendien stond in dit geval de autoverzekering van de [automerk 2] bij de ANWB op naam van appellant. Ook zijn enkele schademeldingen gedaan door appellant, waarbij appellant staat vermeld als verzekerde en bestuurder van de [automerk 2]. De verklaring van appellant dat hij de [automerk 2] misschien vijf of zes maal per maand gebruikt, komt niet overeen met de waarnemingen, waaruit blijkt dat de [automerk 2] op nagenoeg alle dagen waarop waarnemingen zijn verricht in de buurt van het uitkeringsadres was geparkeerd, dat ermee gereden werd door appellant en dat de auto wederom in de buurt van het uitkeringsadres werd geparkeerd. Verder heeft appellant tot 6 mei 2014 op zijn adres een parkeervergunning voor de [automerk 2] gehad.
4.5.
Wat appellanten hebben aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Appellanten hebben hun stelling dat de [automerk 2] van M is, maar op naam van appellant is gezet omdat M geen verzekering kon afsluiten, onderbouwd met een ongedateerde verklaring van M en een ongedateerde, niet ondertekende brief van [naam BV] . Dit zijn geen objectieve en verifieerbare gegevens. Bovendien heeft een fraudeanalist van het Centrum Bestrijding Verzekeringscriminaliteit desgevraagd meegedeeld dat M niet op een zogenaamde waarschuwingslijst staat. M heeft voorts in 2012 en 2013 zelf twee auto’s op zijn naam gehad. Dat M voor de [automerk 2] een contant bedrag van € 10.000,- heeft betaald, hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt. De daartoe door appellanten overgelegde factuur van [naam autobedrijf] wijkt af van de factuur die door de sociale recherche eerder was gevorderd bij het autobedrijf en de verklaring van [naam autobedrijf] is niet objectief en verifieerbaar. Ook overigens is niet gebleken dat M betalingen heeft verricht met betrekking tot de [automerk 2]. Zo is uit informatie van de afdeling wegenbelasting van de Belastingdienst gebleken dat appellant de wegenbelasting van de [automerk 2] per kwartaal contant heeft betaald.
4.6.
Appellanten hebben de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken aan het college van de eigendom van de [automerk 2] en over de aankoop ervan en eveneens door over de autoverzekering geen deugdelijke en objectief verifieerbare gegevens te verstrekken. De stelling van appellanten dat dit hen niet is te verwijten omdat appellant door M is misleid en hij door zijn psychische problematiek te goed van vertrouwen is geweest, leidt niet tot een ander oordeel. Bij schending van de inlichtingenverplichting is niet relevant of sprake is van fraude in strafrechtelijke zin dan wel of appellanten bewust de informatie voor het college hebben willen achterhouden. De in artikel 17, eerste lid, van de WWB neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt.
4.7.
Aangezien controleerbare gegevens over de waarde van de [automerk 2] ten tijde van de besluitvorming ontbreken, kan het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet worden vastgesteld. Aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB is dan ook voldaan. Aangezien de besluiten tot intrekking zijn genomen na 1 juli 2013 was het college met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de WWB, zoals dit luidt vanaf 1 juli 2013, niet slechts bevoegd, maar ook gehouden de bijstand in te trekken met ingang van 8 juni 2012.
4.8.
Tegen de terugvordering hebben appellanten geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
Boete
4.9.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, met inachtneming van het feit dat per 1 januari 2017 artikel 18a van de Participatiewet en het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) zijn gewijzigd.
4.10.
Uit wat in 4.4 tot en met 4.6 is overwogen, volgt dat het college heeft aangetoond dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden.
4.11.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd kan hen van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting ook een verwijt worden gemaakt. Uit het door appellant overgelegde rapport medisch advies van Aob Compaz van 27 augustus 2013 volgt weliswaar dat appellant psychische klachten heeft, maar daaruit blijkt niet dat hij daardoor gemakkelijk beïnvloedbaar is. De door appellant beweerdelijk ter hoorzitting overgelegde doktersverklaring bevindt zich niet onder de stukken en is door appellant ook later niet (nogmaals) overgelegd, zodat die verklaring, wat daar ook van zij, buiten beschouwing zal worden gelaten. Gelet hierop was het college in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de WWB een boete op te leggen
4.12.
Appellanten hebben met verwijzing naar hun financiële situatie aangevoerd dat er dringende redenen zijn op grond waarvan het college had moeten afzien van het opleggen van een boete. In dat kader hebben zij aangevoerd dat zij een schuld hebben bij de zorgverzekering en bijdragen moeten betalen voor hun schoolgaande zoon. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 18a, zevende lid, aanhef en onder b, van de WWB moeten zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële consequenties van de boete voor appellanten. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. In wat appellanten hebben aangevoerd liggen geen dringende redenen in voornoemde zin besloten.
4.13.
Het college heeft in hoger beroep het standpunt ingenomen dat voor de mate van verwijtbaarheid moet worden uitgegaan van opzet. In dit geval is echter geen sprake van opzet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1801) is opzet te beschouwen als een verzwarende omstandigheid die leidt tot een hogere boete waarbij het op de weg van het bestuursorgaan ligt om aan te tonen dat daarvan sprake is. Ter zitting heeft het college in dit verband gesteld dat appellanten willens en wetens geen melding hebben gemaakt van de [automerk 2] en dat dit blijkt uit de tegenstrijdigheden tussen de bevindingen van het onderzoek en de verklaringen van appellanten. Hiermee heeft het college evenwel niet aangetoond dat appellanten opzettelijk de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Voor zover appellanten met de stelling dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de psychische problemen van appellant heeft willen betogen dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid, houdt die stelling geen stand. De beschikbare gegevens bieden geen aanknopingspunten voor de conclusie dat sprake was van verminderde verwijtbaarheid van appellant. De Raad zal daarom uitgaan van ‘gewone’ verwijtbaarheid.
4.14.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1807) is 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid. Volgens eveneens vaste rechtspraak (uitspraken van
11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:9 en ECLI:NL:CRVB:2016:12) moet een bestuursorgaan, indien het een bestuurlijke boete oplegt en daarbij rekening houdt met de draagkracht van de overtreder, acht slaan op diens financiële positie ten tijde van het besluit tot het opleggen van de boete. Wordt de beslissing van een bestuursorgaan over de hoogte van de boete aan het oordeel van de rechter onderworpen, dan dient deze zijn oordeel daarover te vormen met inachtneming van de op dat moment aannemelijk geworden omstandigheden, waaronder de financiële omstandigheden, waarbij het dan in de eerste plaats op de weg van de betrokkene ligt daarover inzicht te geven.
4.15.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten sinds 22 augustus 2014 een bijstandsuitkering ontvangen en dat de boete dient te worden gematigd op grond van de financiële omstandigheden van appellanten. Gelet op 4.14 moet bij de vaststelling van de boete in acht worden genomen dat appellanten deze in twaalf maanden uit de voor hen geldende beslagvrije ruimte bij een inkomen op bijstandsniveau kunnen voldoen. In het Boetebesluit zoals dit luidt vanaf 1 januari 2017, is niet langer een bepaling opgenomen waarin staat dat de bestuurlijke boete naar boven wordt afgerond op een veelvoud van € 10,-. In de situatie van appellanten als gehuwden betekent het voorgaande dat de boete dient te worden bepaald op € 1.691,17, te weten twaalf keer 10% van de norm voor gehuwden ten tijde van deze uitspraak (€ 1.409,31). Dit bedrag van € 1.691,17 is hier passend en geboden.
4.16.
Gelet op 4.13 en 4.15 moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd, voor zover het betreft de boete. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaren en dat besluit, voor zover daarbij de hoogte van de boete is vastgesteld op € 22.645,64,-, vernietigen en besluit 1 herroepen. Met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht zal het bedrag van de boete worden vastgesteld op € 1.691,17. De Raad zal de aangevallen uitspraak voor het overige en voor zover aangevochten, met verbetering van gronden, bevestigen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellanten in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 2.970,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het betreft de boete;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 8 december 2014, waarbij het bezwaar tegen het
besluit van 1 juli 2014 ongegrond is verklaard (bestreden besluit 3), gegrond en vernietigt
dat besluit;
- herroept het besluit van 1 juli 2014;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 1.691,17 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in
de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 3;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige voor zover aangevochten;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van in totaal € 2.970,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2017
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J. Tuit

HD