In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij de rechtbank de bestreden besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Schiedam ongegrond heeft verklaard. Appellanten ontvingen sinds 12 mei 1993 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een onderzoek door de sociale recherche is vastgesteld dat appellanten een voertuig hebben aangeschaft met een BPM hoger dan € 5.000,-, zonder dit te melden aan het college. Het college heeft daarop de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en een boete opgelegd. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de intrekking van de bijstand terecht is, omdat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. De Raad stelt vast dat de appellanten niet hebben aangetoond dat de auto niet van hen was en dat zij geen deugdelijke gegevens hebben overgelegd. De hoogte van de boete wordt gematigd tot € 1.691,17, rekening houdend met de financiële situatie van appellanten. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover het betreft de boete en herroept het besluit van het college, waarbij de boete was vastgesteld op € 22.645,64. De Raad bevestigt de overige delen van de uitspraak van de rechtbank.