Uitspraak
OVERWEGINGEN
13 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3246 en van 31 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1259.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep tegen het besluit van het Zorgkantoor ongegrond heeft verklaard. Appellant beschikte over een door het CIZ afgegeven indicatie voor zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en ontving een persoonsgebonden budget (pgb) voor de jaren 2011, 2012 en 2013. Het Zorgkantoor heeft de verantwoordingen van appellant goedgekeurd, maar weigerde om met terugwerkende kracht een hoger pgb toe te kennen voor deze jaren. Appellant stelde dat hij meer zorg nodig had dan was geïndiceerd en dat zijn vader als zorgverlener meer zorg had verleend. De rechtbank oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij meer zorgkosten had gemaakt dan verantwoord, en het Zorgkantoor was niet verplicht om een hoger pgb toe te kennen.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld. Appellant had niet met voldoende bewijs aangetoond dat hij in de jaren 2011, 2012 en 2013 meer zorg had ingekocht dan hij had verantwoord. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees appellant op de gevolgen van het niet kunnen verantwoorden van een pgb bij een met terugwerkende kracht verleende indicatie. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.