ECLI:NL:CRVB:2013:1259

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2013
Publicatiedatum
2 augustus 2013
Zaaknummer
12-2423 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en wettelijke rente in het kader van AWBZ-zorg na onrechtmatig indicatiebesluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. De zaak betreft een geschil over schadevergoeding die appellanten, de erven van een overleden betrokkene, vorderen van de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) naar aanleiding van een onrechtmatig indicatiebesluit. De Raad oordeelt dat de appellanten de gestelde schade niet bij het Zorgkantoor kunnen declareren, omdat het niet afdoende kunnen verantwoorden van de zorgkosten voor rekening van CIZ komt. De Raad heeft vastgesteld dat de appellanten voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat er schade is ontstaan door de onrechtmatige beslissing van CIZ, en dat deze schade in causaal verband staat met het onrechtmatige besluit van 1 november 2006. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep gegrond verklaard, waarbij de appellanten recht hebben op een schadevergoeding van € 10.050,--. Daarnaast is CIZ veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente en proceskosten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van CIZ in het kader van de AWBZ en de noodzaak voor zorgverleners om zorgkosten adequaat te verantwoorden.

Uitspraak

12.Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
16 maart 2012, 10/137 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de erven en/of rechtverkrijgenden van [naam betrokkene] (betrokkene), laatstelijk gewoond hebbende te Elsloo (appellanten)
Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. D.E. de Hoop hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2013. Voor appellanten zijn verschenen mr. De Hoop, U.R.M. Willemse-Heuts en haar echtgenoot. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.C.J.G. van Maris-Kindt.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 20 september 2004 heeft het Regionaal Indicatie Orgaan Westelijke Mijnstreek, rechtsvoorganger van CIZ, aan betrokkene op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) een indicatie verleend voor onder meer de functie persoonlijke verzorging, klasse 4, met 49 uur nachtzorg per week voor de periode van 17 september 2004 tot 17 september 2009.
1.2.
Bij besluit van 6 april 2005 heeft CIZ, voor zover van belang, de indicatie voor nachtzorg beëindigd per 15 mei 2005. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 november 2006.
1.3.
Hangende het beroep tegen het besluit van 1 november 2006 heeft CIZ bij besluit van
28 februari 2007 het besluit van 1 november 2006 ingetrokken, het bezwaar geheel gegrond verklaard en aan betrokkene, in overeenstemming met het besluit van 20 september 2004, een indicatie verleend voor 49 uur nachtzorg per week voor de periode van 17 september 2004 tot 17 september 2009.
1.4.
Betrokkene is op 31 juli 2007 overleden. Bij uitspraak van 18 april 2008 heeft de rechtbank Maastricht, voor zover van belang, het beroep van de erven tegen het besluit van
1 november 2006 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en beslissingen gegeven over proceskosten en griffierecht. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de erven, ondanks intrekking van het besluit van 1 november 2006, belang hebben behouden bij het beroep tegen dit besluit, omdat niet onaannemelijk is dat de erven als gevolg van het besluit van
1 november 2006 materiële dan wel immateriële schade hebben geleden.
1.5.
Appellanten hebben vervolgens op 2 maart 2009 CIZ verzocht om vergoeding van schade tot een bedrag van € 19.617,12. De gestelde schade heeft betrekking op proceskosten, kosten in verband met het verlenen van zorg, kosten van gereden kilometers met de auto en diverse kleinere kostenposten. Dit verzoek heeft CIZ bij besluit van 24 april 2009 afgewezen.
1.6.
Bij besluit van 18 december 2009 (bestreden besluit) heeft CIZ het bezwaar tegen het besluit van 24 april 2009 ongegrond verklaard. Hieraan heeft CIZ, samengevat, ten grondslag gelegd dat niet het vernietigde indicatiebesluit tot schade heeft geleid, maar de eventuele afwijzing van een persoonsgebonden budget (pgb) in een door het Zorgkantoor te nemen besluit.
1.7.
Bij besluit van 14 juni 2007 heeft het Zorgkantoor in verband met het indicatiebesluit van 28 februari 2007 aan betrokkene met ingang van 26 maart 2007 een pgb toegekend voor onder meer nachtzorg.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat CIZ met betrekking tot het vereiste causale verband tussen het onrechtmatige besluit van 1 november 2006 en de door appellanten gestelde schade voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten de door hen gemaakte kosten als gevolg van het onrechtmatige besluit bij het Zorgkantoor (hadden) kunnen declareren. De gestelde schade staat dan ook niet in zodanig verband met het onrechtmatige besluit dat deze schade als gevolg van dat besluit aan CIZ kan worden toegerekend.
3.
Appellanten hebben in hoger beroep onder verwijzing naar een brief van 5 oktober 2011 van het Zorgkantoor aan CIZ aangevoerd dat de materiële schade niet bij het Zorgkantoor kan worden gedeclareerd. Het Zorgkantoor heeft te kennen gegeven dat de verleende indicatie in de vorm van zorg in natura achteraf niet kan worden omgezet in de vorm van een pgb dat het niet gebruikelijk is om met terugwerkende kracht een pgb te verstrekken, dat de door appellanten aangegeven kosten op geen enkele wijze met facturen of andere bewijsmiddelen worden aangetoond en dat een deel van de schade niet onder AWBZ-zorg valt. Verder stellen appellanten dat het causaal verband tussen het onrechtmatige besluit en de materiële schade vaststaat. Tot slot hebben appellanten de Raad verzocht om CIZ te veroordelen tot vergoeding van schade in geval van gegrondverklaring van het hoger beroep.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding staat de onrechtmatigheid van het indicatiebesluit van 1 november 2006 vast. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld CRvB 13 februari 2013, LJN BZ3246) is voor vergoeding van schade vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit en verder dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. Bij de beoordeling of toegerekend moet worden, acht de Raad ook de aard en de strekking van het vernietigde besluit een relevante factor.
4.2.
Anders dan de rechtbank, is de Raad van oordeel dat appellanten de gestelde schade niet bij het Zorgkantoor kunnen declareren. In zijn brief van 5 oktober 2011 aan CIZ baseert het Zorgkantoor die afwijzing op het feit dat voor zover zorg is verleend de kosten daarvan op geen enkele wijze met facturen of andere bewijsmiddelen worden aangetoond. Voor een goede verantwoording van het pgb dient een pgb-houder zorgovereenkomsten te sluiten met de zorgverleners, dienen de uren duidelijk te worden gespecificeerd en moeten er betaalbewijzen aanwezig zijn.
4.3.
Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat appellanten niet in staat zijn om aan de door het Zorgkantoor gestelde verantwoordingseisen te voldoen. Omdat betrokkene in de periode van 15 mei 2005 tot 28 februari 2007 niet voor een pgb voor de verleende nachtzorg in aanmerking kwam, is in die periode niet de zorg geregistreerd op de manier zoals vereist voor het verantwoorden van besteding van een pgb. Reeds om die reden faalt het betoog van CIZ dat betrokkene ten onrechte geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van het Zorgkantoor van 14 juni 2007 om uitsluitend voor het jaar 2007 een pgb toe te kennen. Het niet afdoende kunnen verantwoorden van de zorgkosten is in een geval als het onderhavige een omstandigheid die voor rekening van CIZ komt en die CIZ niet aan appellanten kan tegenwerpen. De kosten die appellanten hebben gemaakt in verband met het voorzien in zorg over de ten onrechte niet geïndiceerde uren staan dan ook in causaal verband met het onrechtmatige besluit van 1 november 2006.
4.4.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of de door appellanten gestelde schadeposten in een zodanig verband staan met het onrechtmatige besluit van 1 november 2006 dat zij het CIZ kunnen worden toegerekend.
Proceskosten
4.5.1.
Appellanten hebben vergoeding gevraagd van in totaal € 4.026,19 voor advocaatkosten. Deze kosten houden verband met een op 19 mei 2005 bij de rechtbank ingediende verzoek om een voorlopige voorziening in verband met het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 6 april 2005. Betrokkene heeft dit verzoek op 17 juni 2005 ingetrokken zonder hierbij de rechtbank te verzoeken CIZ te veroordelen in de kosten van behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening. Indien een dergelijk verzoek ontbreekt, staan de artikelen 8:84, vierde lid, en 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan veroordeling in deze kosten in de weg. Voor de alsnog gevraagde vergoeding van deze kosten ziet de Raad geen aanleiding, omdat de in de Awb neergelegde regeling voor vergoeding daarvan exclusief, limitatief en forfaitair is.
4.5.2.
Appellanten hebben voorts verzocht om vergoeding van in 2005, 2006 en 2007 gemaakte kosten voor porto, kopieën, communicatiemiddelen en autovervoer naar onder meer de advocaat, de rechtbank, CIZ, het postkantoor en de kopieerwinkel. Gelet op de toelichting van appellanten ter zitting stelt de Raad vast dat deze kosten zien op de procedures in verband met het in 4.5.1 bedoelde verzoek om een voorlopige voorziening en het in 1.4 bedoelde beroep tegen het besluit van 1 november 2006.
4.5.3.
Voor de kosten van de procedure in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening wordt verwezen naar wat is overwogen in 4.5.1. In verband met de in 1.4 bedoelde procedure heeft de rechtbank CIZ veroordeeld in de kosten tot een bedrag van
€ 644,-- voor verleende rechtsbijstand. Zoals in 4.5.1 is overwogen bestaat voor een aanvullende vergoeding van proceskosten geen aanleiding.
Zorgkosten
4.6.1.
Appellanten hebben vergoeding gevraagd van in totaal € 9.975,-- voor betalingen aan drie personen die in 2005 en 2006 hebben voorzien in ondersteunende begeleiding en persoonlijke verzorging van betrokkene. Voor 2005 zijn appellanten bij de berekening van dit bedrag uitgegaan van 365 uur tegen vergoedingen die variëren van € 5,35 tot € 7,-- per uur. Familieleden hebben zonder vergoeding de zorg gedurende de overige 1252 uur van de in totaal 1617 uur ten onrechte niet geïndiceerde nachtzorg op zich genomen. Voor 2006 zijn appellanten bij de berekening van de gevraagde schadevergoeding uitgegaan van 648 uur tegen een vergoeding van € 12,-- per uur. Familieleden hebben zonder vergoeding de zorg gedurende de overige 1898 uur van de in totaal 2548 uur ten onrechte niet geïndiceerde nachtzorg op zich genomen. Tot slot hebben appellanten vergoeding gevraagd van € 75,-- voor onkostenvergoedingen aan proefkandidaten voor zorg/ondersteuning.
4.6.2.
Gelet op de in 4.6.1 weergegeven specificatie van de uren waarin betaalde krachten aan betrokkene zorg hebben verleend, de daarbij gehanteerde tarieven en de omstandigheid dat met het indicatiebesluit van 28 februari 2007 is komen vast te staan dat betrokkene redelijkerwijs was aangewezen op de verleende zorg, hebben appellanten naar het oordeel van de Raad zowel het bestaan van de schade als de omvang ervan voldoende aannemelijk gemaakt. Daarbij heeft de Raad mee laten wegen dat appellanten bij het verlenen van de zorg in 2005 en 2006 redelijkerwijs geen rekening hebben hoeven houden met het in 2007 alsnog indiceren van de nachtzorg en dat zij om die reden niet in staat zijn om tot een nadere onderbouwing van de gestelde schade te komen.
Kilometerkosten
4.7.
Tot slot hebben appellanten vergoeding gevraagd van in totaal € 4.621,76 voor vergoeding van in 2005, 2006 en 2007 met de auto gereden extra kilometers. De Raad is van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is in hoeverre de gedeclareerde kilometers daadwerkelijk extra zijn ten opzichte van de gereden kilometers die appellanten in hun rol van mantelzorger zouden hebben gemaakt. Voor een toerekening van deze schadepost aan CIZ bestaat dan ook geen aanleiding.
Conclusie
4.8.
Gelet op wat is overwogen in 4.6.2 is de Raad van oordeel dat een schadepost van
€ 10.050,-- in een zodanig verband staat met het onrechtmatige besluit van 1 november 2006 dat deze het CIZ kan worden toegerekend. Dit heeft de rechtbank niet onderkend, zodat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat appellanten recht hebben op een schadevergoeding van € 10.050,--.
Wettelijke rente
4.9.
Het verzoek van appellanten om CIZ te veroordelen tot vergoeding van schade in geval van gegrondverklaring van het hoger beroep, door de Raad opgevat als een verzoek om vergoeding van wettelijke rente, komt voor toewijzing in aanmerking. Op CIZ rust de verplichting die schade te vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek. De eerste dag waarop over de niet tijdig betaalbaar gestelde schadevergoeding wettelijke rente is verschuldigd, wordt in dit geval gesteld op 24 april 2009. Bij de berekening van de wettelijke rente dient te worden uitgegaan van het bedrag van
€ 10.050,-- dat aan appellanten als schadevergoeding had moeten worden betaald en wel tot de dag van algehele voldoening. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
5.
De Raad ziet aanleiding om CIZ te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 944,-- in bezwaar, € 944,-- in beroep en op € 944,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 18 december 2009;
  • bepaalt dat appellanten recht hebben op een schadevergoeding van € 10.050,--
  • veroordeelt CIZ tot vergoeding aan appellanten van wettelijke rente zoals in 4.9 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt CIZ in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.832,--;
  • bepaalt dat CIZ het door appellanten in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 156,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en W.H. Bel en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2013.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) S. Aaliouli

EH