11/2066 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
16 maart 2011, 09/2321 en 09/2856 (aangevallen uitspraak)
Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ)
Datum uitspraak 13 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.A.E. Vancraeynest hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. I. Winia, collega van mr. Vancraeynest. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.R. Kater.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 14 januari 2004 heeft CIZ appellante in het kader van de AWBZ voor de periode van 8 december 2003 tot 8 april 2004 geïndiceerd voor huishoudelijke zorg klasse 2 (2 tot 3,9 uur per week).
1.2. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 15 november 2005 het besluit van 28 december 2004 van CIZ, waarbij de bezwaren tegen het besluit van 14 januari 2004 ongegrond zijn verklaard, vernietigd.
1.3. Bij het nieuwe besluit op bezwaar van 7 juni 2006 heeft CIZ appellante geïndiceerd voor hulp bij het huishouden voor de periode van 8 december 2003 tot 12 april 2005. Deze indicatie is tot 1 februari 2004 in klasse 5, tot 1 maart 2004 in klasse 4 en daarna in klasse 3.
1.4. Appellante heeft vervolgens zowel het zorgkantoor CZ (zorgkantoor) als CIZ gevraagd om vergoeding van schade die zij heeft geleden doordat zij destijds te weinig persoonsgebonden budget (pgb) heeft ontvangen.
1.5. Bij besluit van 14 maart 2008 heeft CIZ het verzoek van appellante om vergoeding van schade afgewezen.
1.6. Bij besluit van 17 juli 2009 heeft CIZ het bezwaar tegen het besluit van 14 maart 2008 ongegrond verklaard. Hieraan ligt het standpunt ten grondslag dat niet het vernietigde indicatiebesluit tot schade heeft geleid, maar het besluit van het zorgkantoor om geen persoonsgebonden budget (pgb) toe te kennen.
1.7. Bij besluit van 17 juli 2008, gehandhaafd bij besluit van 20 mei 2009, heeft het zorgkantoor geweigerd alsnog een (hoger) pgb te verlenen en vast te stellen, omdat appellante niet heeft gereageerd op de verzoeken van het zorgkantoor om de zorg te verantwoorden. Het verzoek om schadevergoeding van appellante heeft het zorgkantoor afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 juli 2009 van CIZ gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voor zover daarbij geen vertragingsschade is toegekend. De rechtbank heeft CIZ veroordeeld tot een schadevergoeding van € 1000,-- wegens vertraagde besluitvorming en heeft verder bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voor het overige in stand blijven.
Het beroep tegen het besluit van 9 maart 2009 van het zorgkantoor heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 17 juli 2009 van CIZ in stand zijn gelaten. Zij vindt het niet juist dat de schade bestaande uit het niet tot uitbetaling komen van pgb-bedragen, niet door CIZ vergoed behoeft te worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geen oordeel gegeven over de beroepsgrond ter zake van de afwijzing van CIZ van de door appellante gevraagde schade in verband met het niet tot uitbetaling komen van pgb-bedragen. Daarmee heeft zij - in strijd met het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - de omvang van het geding niet juist vastgesteld. In zoverre komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Dit betekent dat de Raad, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit voor zover dat ziet op de afwijzing van materiële schadevergoeding, zal beoordelen.
4.2.1. In dit geding staat de onrechtmatigheid van het indicatiebesluit van 28 december 2004 vast. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is voor vergoeding van schade vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. Bij de beoordeling of toegerekend moet worden, acht de Raad ook de aard en strekking van het vernietigde besluit een relevante factor.
4.2.2. Volgens CIZ ontbreekt het causaal verband met het vernietigde indicatiebesluit. CIZ is belast met het indiceren van zorg en het zorgkantoor heeft tot taak het realiseren van geïndiceerde zorg. Uit deze wettelijke taakverdeling tussen CIZ en het zorgkantoor vloeit volgens CIZ voort, dat schade die ontstaat in de fase van zorgrealisering uitsluitend verband houdt met het besluit van het zorgkantoor om geen pgb uit te betalen en dus verhaald moet worden bij het zorgkantoor. Het zorgkantoor heeft zich ter zitting van de rechtbank bovendien bereid verklaard in dit geval soepel met verantwoordingseisen om te zullen gaan. Uit de brief van 28 oktober 2010 van het zorgkantoor blijkt dat niet de wijze van verantwoorden, maar de persoon van de hulpverlener, te weten de echtgenoot van appellante, de reden is om geen hoger pgb toe te kennen. Hiermee is het zorgkantoor afgeweken van het uiteindelijke rechtmatige indicatiebesluit van 7 juni 2006, aangezien de echtgenoot de zorg niet heeft verleend naast zijn werk (waartoe hij door CIZ niet in staat werd geacht), maar in plaats van zijn werk. Dit is een eigen afweging van het zorgkantoor geweest.
4.2.3. De Raad stelt voorop dat de wettelijke taakverdeling tussen CIZ en de zorgkantoren er niet aan in de weg behoeft te staan dat meerkosten die een betrokkene maakt in verband met het voorzien in zorg over ten onrechte niet geïndiceerde zorguren en die niet afdoende bij het zorgkantoor kunnen worden verantwoord, in causaal verband (als bedoeld in 4.2.1) staan met het daaraan ten grondslag liggende indicatiebesluit. Het niet afdoende kunnen verantwoorden is een omstandigheid die voor rekening van CIZ komt en die CIZ daarom niet aan een betrokkene kan tegenwerpen.
4.2.4. Uit het proces-verbaal van de zitting van 8 juni 2010 van de rechtbank blijkt - en dat is ter zitting van de Raad door beide partijen bevestigd - dat het zorgkantoor alsnog bereid is een (hoger) pgb te verlenen en vast te stellen, waarbij er rekening mee zal worden gehouden dat in dit bijzondere geval geen betaalbewijzen voor de verleende zorg kunnen worden overgelegd, maar dat wel inzichtelijk moet worden gemaakt hoeveel uur zorg is verleend en van welk type. Tevens moet een zorgovereenkomst worden opgesteld, waaruit blijkt dat er zorg is verleend en door wie. Uit de brief van 28 oktober 2010 van het zorgkantoor blijkt dat deze gegevens door appellante zijn ingestuurd. Tevens blijkt daaruit dat het zorgkantoor niet alsnog een (hoger) pgb verleent en vaststelt, omdat de echtgenoot van appellante de zorg heeft geleverd. Dit besluit van het zorgkantoor staat in rechte vast. De Raad leidt uit het voorgaande af dat níet het niet meer afdoende kunnen verantwoorden van de zorgkosten, maar de eigen interpretatie van het zorgkantoor van het - rechtmatige - indicatiebesluit van 7 juni 2006 heeft geleid tot het niet alsnog verlenen en vaststellen van een (hoger) pgb overeenkomstig het indicatiebesluit van 7 juni 2006. De door appellante gestelde schade houdt daarom rechtstreeks verband met de weigering van het zorgkantoor om een hoger pgb te verlenen en vast te stellen en is niet toe te rekenen aan CIZ. Dat betekent dat het beroep tegen het bestreden besluit in zoverre ongegrond is en dat terecht de rechtsgevolgen van het besluit van 17 juli 2009 in stand zijn gelaten.
4.3. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.1 is er aanleiding om CIZ te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
-verklaart het beroep, voor zover dat ziet op de afwijzing van vergoeding van materiële schade, ongegrond;
-veroordeelt CIZ in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 874,--;
-bepaalt dat CIZ aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,--vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.T. Berkel-Kikkert als voorzitter en J. Brand en
A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2013.
(getekend) G.M.T. Berkel-Kikkert
(getekend) P.J.M. Crombach