ECLI:NL:CRVB:2017:3241

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 september 2017
Publicatiedatum
20 september 2017
Zaaknummer
16/798 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens verzwegen bankrekeningen en de gevolgen voor het recht op bijstand

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellant op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege verzwegen bankrekeningen met een saldo dat de vermogensgrens overschrijdt. Appellant ontving sinds 22 augustus 2012 bijstand, maar na een signaal van het inlichtingenbureau dat hij over een aanzienlijk vermogen beschikte, heeft de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de ontdekking van een en/of-rekening met een saldo van € 17.013,96 en een ING-rekening met een saldo van € 11.057,-. Appellant heeft geen bankafschriften overgelegd, wat leidde tot de opschorting van zijn bijstandsrecht en uiteindelijk tot de intrekking van de bijstand met terugwerkende kracht.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen de intrekking van de bijstand ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte geen proceskosten heeft toegekend en dat het college de terugvordering had moeten beperken. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar oordeelde dat het college ten onrechte had gesteld dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad concludeerde dat appellant in de te beoordelen periode beschikte over vermogen boven de vrij te laten grens, waardoor het recht op bijstand op nihil had kunnen worden vastgesteld. De Raad oordeelde dat de rechtbank geen aanleiding had moeten zien om het college te veroordelen in de proceskosten, maar dat het college wel in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld voor de kosten in beroep en hoger beroep.

Uitspraak

16.798 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2015, 14/6022 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 19 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C. Walker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2017. Namens appellant is mr. Walker verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Lo Fo Sang.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 22 augustus 2012 bijstand, ten tijde hier van belang op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van het inlichtingenbureau dat appellant naast de bijstand over een meer dan bescheiden vermogen beschikt dat het vrij te laten vermogen overschrijdt, heeft een sociaal rechercheur, werkzaam bij de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI), een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek gedaan, informatie opgevraagd bij de belastingdienst, gegevens gevorderd met betrekking tot een niet bij het college bekende bankrekening op naam van appellant en zijn moeder (en/of-rekening) en appellant op 8 januari 2014 gehoord. Uit het onderzoek kwam onder meer naar voren dat op de en/of-rekening op 31 december 2012 een saldo stond van € 17.013,96. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 21 januari 2014.
1.3.
In het kader van het rechtmatigheidsonderzoek is appellant vervolgens bij brieven van
18 maart 2014 en 24 maart 2014 uitgenodigd voor een gesprek en is hem daarbij verzocht onder meer bankafschriften van de en/of-rekening en van de (bij het college bekende) ING-rekening op naam van appellant (ING-rekening) te verstrekken. Nadat appellant zich voor beide gesprekken telefonisch had afgemeld, heeft het college bij besluit van 31 maart 2014 het recht op bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB met ingang van 25 maart 2014 opgeschort. Daarbij is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 14 maart 2014 en in de gelegenheid gesteld onder meer de gevraagde bankafschriften te overleggen.
1.4.
Appellant heeft op 14 april 2014 telefonisch gemeld dat hij zijn bijstand met ingang van 15 april 2014 wil beëindigen omdat hij per die datum inkomsten uit arbeid zal gaan ontvangen. Appellant heeft de gevraagde bankafschriften niet overgelegd.
1.5.
Een medewerker van DWI heeft vervolgens in Suwinet nader onderzoek naar de
ING-rekening verricht. Daaruit bleek dat het saldo op de ING-rekening op 31 december 2012 € 11.057,- bedroeg. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 15 april 2014.
1.6.
Bij besluit van 15 april 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 augustus 2014 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 22 augustus 2012 ingetrokken op de grond dat appellant van de en/of-rekening noch de ING-rekening afschriften heeft overgelegd en het recht op bijstand daarom niet is vast te stellen. Bij bestreden besluit 1 heeft het college de wettelijke grondslag gewijzigd van artikel 54,
vierde lid, van de WWB in artikel 54, derde lid, van de WWB.
1.7.
Bij besluit van 23 mei 2014 heeft het college de over de periode van 22 augustus 2012 tot en met 31 december 2013 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 19.085,77.
1.8.
Hangende het beroep tegen bestreden besluit 1 heeft appellant een bewijs van opheffing van de en/of-rekening per 16 januari 2014 en bankafschriften van deze rekening en van de ING-rekening overgelegd. Het college heeft hierin aanleiding gezien om bij besluit van
16 maart 2015 (bestreden besluit 2) bestreden besluit 1 in te trekken, het bezwaar tegen het besluit van 15 april 2014, onder wijziging van de motivering en de wettelijke grondslag in artikel 54, derde lid, van de WWB, ongegrond te verklaren en het bezwaar tegen het besluit van 23 mei 2014 eveneens ongegrond te verklaren. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant over de periode van 22 augustus 2012 tot 12 februari 2013 geen recht op bijstand had omdat zijn vermogen hoger was dan het voor appellant geldende vrij te laten vermogen. Daartoe heeft het college het saldo van de en/of-rekening, waarvan appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt, aan appellant toegerekend. Appellant heeft evenmin melding gemaakt van op zijn ING-rekening ontvangen bedragen, waaronder het op 15 november 2012 ontvangen bedrag van € 11.400,- (lees: € 11.140,-) van Delta Lloyd levensverzekering en andere betalingen van Nationale Nederlanden Levensverzekeringen. Omdat appellant van de ING-rekening ook grote bedragen (totaal € 12.000,-) contant heeft opgenomen waarna het saldo op 12 februari 2013 was gedaald tot € 1,41, en het saldo van de en/of-rekening, dat op 28 januari 2013 € 17.331,27 bedroeg, op 15 en 16 januari 2014 contant heeft opgenomen, maar hij geen inzicht heeft gegeven in de besteding van deze bedragen, is het recht op bijstand over de periode van 13 februari 2013 tot 15 april 2014 niet vast te stellen.
1.9.
Naar aanleiding van een daartoe ingediende aanvraag heeft het college aan appellant met ingang van 6 november 2014 wederom bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het beroep van appellant met toepassing van artikel 6:19, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tegen bestreden besluit 2 en overwogen dat appellant geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van bestreden besluit 1. In de toepassing van artikel 6:19 van de Awb ziet de rechtbank geen aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant, omdat appellant bestreden besluit 1 heeft ingetrokken naar aanleiding van de eerst in beroep door appellant overgelegde stukken en hij in de bezwaarfase daartoe voldoende gelegenheid heeft gehad.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond heeft verklaard en het verzoek om het college te veroordelen in de proceskosten heeft afgewezen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 22 augustus 2012 tot en met 15 april 2014 (te beoordelen periode).
4.2.
Vaststaat dat in de periode van 22 augustus 2012 tot en met 16 januari 2014 de
en/of-rekening mede op naam van appellant heeft gestaan. Uit de in beroep overgelegde bankafschriften blijkt dat het saldo op de en/of-rekening deze gehele periode tot 15 januari 2014 ruim boven de voor appellant geldende grens van het vrij te laten vermogen lag. Verder blijkt uit de in beroep overgelegde bankafschriften dat op de ING-rekening in meerdere perioden binnen de te beoordelen periode, waaronder de periode van 15 januari 2014 tot en met 15 april 2014 eveneens sprake was van een saldo boven de grens van het voor appellant geldende vrij te laten vermogen.
4.3.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt - behoudens tegenbewijs - mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit is niet anders bij een zogeheten en/of-rekening, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken.
4.4.
De beroepsgrond dat appellant niet kon beschikken over het tegoed op de en/of-rekening, slaagt niet. Als mede-rekeninghouder had appellant feitelijk de beschikking over het tegoed op deze bankrekening. Dat het college de bijstand van de moeder van appellant als
mede-rekeninghouder van de en/of-rekening over een (eerdere) periode eveneens heeft ingetrokken, staat er niet aan in de weg dat appellant in de te beoordelen periode feitelijk kon beschikken over het tegoed op deze rekening. Appellant heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat zijn beschikkingsmacht over het aanwezige tegoed op de en/of-rekening in de hiervoor genoemde periode op enigerlei wijze was beperkt.
4.5.
Door het college niet op de hoogte te stellen van het bestaan van de en/of-rekening heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Vaststaat verder dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van meerdere bijschrijvingen en stortingen op zijn ING-rekening, waaronder de stortingen op 15 en 17 januari 2014 van een totaalbedrag van € 8.505,-.
4.6.
Indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, dient het bijstandverlenend orgaan daartoe volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6243) over te gaan. Er is dan geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.7.
De in 4.6 genoemde situatie doet zich hier voor. Ter zitting in hoger beroep heeft het college een nader standpunt ingenomen en geconcludeerd dat, gelet op het onder 4.2 genoemde vermogen op achtereenvolgens de en/of-rekening en de ING-rekening, appellant in de gehele te beoordelen periode heeft beschikt of heeft kunnen beschikken over een tegoed op een van deze bankrekeningen ruim boven het voor hem van toepassing zijnde vrij te laten vermogen. De beroepsgrond van appellant dat het college daarbij ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan een interingsnorm, slaagt niet. Deze interingsnorm is in de uitvoeringspraktijk ontwikkeld om te beoordelen of iemand voorafgaand aan de aanvraag om bijstand een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL7266) bestaat geen aanleiding een dergelijke interingsnorm te hanteren bij de intrekking van bijstand. Dat het college bij het besluit tot intrekking van bijstand van de moeder van appellant wel - en gelet op wat hiervoor is overwogen en zoals door het college tijdens de zitting van de Raad ook is onderkend, ten onrechte - toepassing heeft gegeven aan een interingsnorm, maakt niet dat het college een interingsnorm zou moeten hanteren bij de intrekking van de bijstand van appellant.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat appellant in de gehele te beoordelen periode heeft beschikt of redelijkerwijs heeft kunnen beschikken over tegoeden op bankrekeningen boven de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen. Dit betekent dat het recht op bijstand in de gehele te beoordelen periode had kunnen worden vastgesteld op nihil. Het college heeft daarom ten onrechte aan besteden besluit 2 ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand over de periode van 13 februari 2013 tot 15 april 2014 niet is vast te stellen. Het bestreden besluit 2 berust in zoverre dan ook niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad ziet hierin echter geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen. Het motiveringsgebrek kan met toepassing van artikel 6:22 van Awb worden gepasseerd, omdat niet aannemelijk is dat appellant door het gebrek in de motivering van het bestreden besluit is benadeeld.
4.9.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat zijn moeder de helft van het saldo van de
en/of-rekening heeft ontvangen, en heeft daarmee, zo begrijpt de Raad, betoogd dat slechts sprake was van een geringe vermogensoverschrijding en dat het college de terugvordering om die reden had moeten beperken. Dit betoog kan niet worden gevolgd.
4.9.1.
Het college was op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB, zoals deze bepaling vanaf 1 januari 2013 luidt, gehouden om de kosten van bijstand over de te beoordelen periode terug te vorderen.
4.9.2.
Het gegeven dat artikel 58, eerste lid, van de WWB een verplichtend karakter heeft, staat er niet aan in de weg dat bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag rekening wordt gehouden met een eventueel aanvullend recht op bijstand. Het moet er immers voor worden gehouden dat op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB niet méér kan worden teruggevorderd dan per saldo ten onrechte aan bijstand is verleend. Hierbij is van belang dat een besluit tot terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB reparatoir van aard is en niet gericht op leedtoevoeging (sanctionering), maar op herstel van de rechtmatige toestand, zoals die zou hebben bestaan indien de betrokkene van meet af aan de juiste inlichtingen had verstrekt. Het is in een dergelijke situatie aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat, indien de verplichting tot het geven van inlichtingen wél naar behoren zou zijn nagekomen, (aanvullende) bijstand zou zijn verstrekt. Vergelijk de uitspraken van 9 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1688 en van 27 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2213.
4.9.3.
De terugvordering hangt samen met de intrekking van de bijstand vanwege het (redelijkerwijs kunnen) beschikken over vermogen boven de toepasselijke vermogensgrens, waardoor het recht op bijstand is vast te stellen op nihil. In dit geval bestaat echter onvoldoende inzicht in de omvang van het totale vermogen van appellant in de te beoordelen periode. Uit de door appellant overgelegde bankafschriften blijkt dat gedurende de te beoordelen periode meerdere grote bedragen zijn bijgeschreven, welke kort daarna contant zijn opgenomen door appellant. Op 15 november 2012 is op de ING-rekening een bedrag van € 11.140,- bijgeschreven, welk bedrag appellant in de periode tot begin februari 2013 contant heeft opgenomen, en op 4 juli 2013 is een bedrag van € 4.248,52 bijgeschreven, waarvan appellant daags daarna een bedrag van € 4.000,- contant heeft opgenomen. Verder is het saldo van ruim € 17.000,- op de en/of-rekening in de periode van 3 tot en met 16 januari 2014 volledig contant opgenomen. Hieruit blijkt dat appellant in de te beoordelen periode naast een tegoed op de bankrekeningen boven de vrij te laten vermogensgrens tevens heeft beschikt of redelijkerwijs heeft kunnen beschikken over aanzienlijke contante geldbedragen. Appellant heeft echter geen inzicht gegeven in deze contante gelden. Dit betekent dat de omvang van het totale vermogen van appellant in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld en daarmee dus ook niet of appellant op enig moment in de te beoordelen periode wel recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad indien hij aan zijn inlichtingenverplichting zou hebben voldaan. Dat het college aan appellant met ingang van 6 november 2014 wederom bijstand heeft toegekend, betekent, anders dan appellant betoogt, niet dat in de te beoordelen periode voldoende inzicht bestaat in zijn financiële situatie. De toekenning van bijstand ziet immers op een andere, latere, periode. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij over een deel van de periode waarop de terugvordering ziet recht op bijstand zou hebben gehad.
4.10.
De beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte geen proceskosten heeft toegekend voor zover het betreft het intrekken van bestreden besluit 1, slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant eerst in beroep de noodzakelijke gegevens heeft verstrekt op grond waarvan het college het recht op bijstand over de te beoordelen periode heeft kunnen vaststellen. Met het betoog van appellant dat het in 1.3 genoemde opschortingsbesluit onzorgvuldig is nu hij daarbij is uitgenodigd voor een datum in het verleden en hem daarom niet kan worden verweten dat hij niet is verschenen, gaat appellant voorbij aan de omstandigheid dat hij voldoende gelegenheid heeft gehad de gevraagde bankafschriften te verstrekken. Het college heeft appellant immers reeds bij brieven van 18 en 25 maart 2014 en eveneens in het opschortingsbesluit verzocht deze bankafschriften te overleggen.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd met verbetering van gronden, omdat de rechtbank geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb.
5. Gelet op wat in 4.11 is overwogen, bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant voor zover het betreft bestreden besluit 2. Deze worden begroot op € 990,- in beroep, en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en E.C.R. Schut en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 september 2017.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J. Smolders

HD