ECLI:NL:CRVB:2017:3187

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2017
Publicatiedatum
15 september 2017
Zaaknummer
15/6639 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering en geschiktheid van functies in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die zich in 2004 ziek had gemeld, ontving een WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv beëindigde de WGA-uitkering per 13 augustus 2014, na een herbeoordeling door een verzekeringsarts. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat uiteindelijk leidde tot een rechtszaak.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv op een deugdelijke medische grondslag berustte. Appellant voerde aan dat het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) dat door het Uwv werd gebruikt, niet correct was en in strijd met de Wet WIA en de Algemene wet bestuursrecht. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de bevindingen van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht gebruik had gemaakt van het CBBS-systeem en dat de medische beoordeling van appellant adequaat was uitgevoerd.

De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies, ondanks de beperkingen van appellant, geschikt waren en dat de beëindiging van de WGA-uitkering gerechtvaardigd was. De Raad wees erop dat de door appellant ingebrachte medische informatie niet leidde tot een ander oordeel over zijn geschiktheid voor de geselecteerde functies. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/6639 WIA
Datum uitspraak: 15 september 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
26 augustus 2015, 14/7809 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam A] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een vraagstelling van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam A] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.P. Prinsen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als kok voor 32 uur per week. Hij heeft zich op 14 januari 2004 ziek gemeld met fysieke klachten. Met ingang van 11 januari 2006 heeft het Uwv hem in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) tot 11 juli 2007, waarna appellant een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet WIA heeft ontvangen.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellant op 5 februari 2014 onderzocht. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellant is aangewezen op fysiek niet al te belastende arbeid (niet frequent zware lasten hanteren; voorts beperkt voor lang staan en lang lopen, waarbij staan en lopen moeten kunnen worden afgewisseld). In verband met de oogklachten van appellant mogen voorts geen hoge eisen worden gesteld aan de visus (geen langdurig beeldschermwerk en geen priegelwerk). De belastbaarheid van appellant is neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 maart 2014. Arbeidskundig onderzoek heeft vervolgens uitgewezen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant moet worden vastgesteld
op 15,61%. Gelet op deze bevindingen heeft het Uwv de WGA-uitkering bij besluit van
12 juni 2014 met ingang van 13 augustus 2014 beëindigd.
1.3.
Naar aanleiding van het door appellant tegen het besluit van 12 juni 2014 gemaakte bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv nadere informatie ingewonnen bij de huisarts van appellant. Mede gelet op de door de huisarts ingezonden informatie van de plastisch chirurg, radioloog en podotherapeut heeft de verzekeringsarts de voor appellant in aanmerking te nemen beperkingen in een FML van 3 september 2014 aangescherpt, met name met betrekking tot het aaneengesloten lopen en staan en lopen tezamen. Voorts zijn nadere beperkingen aangenomen in verband met de handproblematiek van appellant. Het op basis van deze FML verrichte onderzoek door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens uitgewezen dat het verlies aan verdienvermogen van appellant met ingang van 13 augustus 2014 24,75% bedraagt. Daarop heeft het Uvv het bewaar bij besluit van 22 oktober 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Omdat de schatting in bezwaar op andere functies dan in de primaire fase is gebaseerd, heeft de beëindiging van de uitkering per toekomende datum, 23 december 2014, plaatsgevonden.
2.1.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarbij heeft hij, naast de al in bezwaar overgelegde medische informatie, een oogheelkundig rapport van
16 december 2014 ingebracht en een brief van zijn oogarts van 6 april 2006, waarin verslag is gedaan van de behandeling van netvliesloslating in zijn linkeroog. Het beroep richt zicht voorts tegen het door het Uwv gehanteerde Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS)-systeem voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Volgens appellant wordt met dit systeem een theoretische werkelijkheid gecreëerd en is de daarop gebaseerde besluitvorming in strijd met de Wet WIA en de Algemene wet bestuursrecht.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.3.
Voor zover het beroep is gericht tegen het door het Uwv gehanteerde CBBS-systeem heeft de rechtbank verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de uitspraak van de Raad van 20 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK5140.
2.4.
Volgens de rechtbank berust het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag. Met de door de verzekeringsartsen opgevraagde en door appellant zelf overgelegde informatie beschikten de verzekeringsartsen over voldoende gegevens om tot een afgewogen oordeel over de medische gesteldheid van appellant te komen. Over het door appellant in beroep overgelegde rapport van zijn oogarts van 16 december 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 19 januari 2015 nader gerapporteerd. De rechtbank heeft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat deze informatie niet tot een ander standpunt leidt onderschreven. De enkele stelling van appellant dat de mede aan de schatting ten grondslag liggende functie van keukenverkoper (SBC-Code 517061) niet voor hem geschikt is, acht de rechtbank onvoldoende om te komen tot het oordeel dat deze functie niet aan de schatting ten grondslag had mogen worden gelegd. De rechtbank heeft in deze stelling geen aanleiding gezien tot het doen verrichten van nader onderzoek, omdat bij het eventueel vervallen van deze functie nog voldoende functies overblijven om de schatting op te baseren.
3. In hoger beroep heeft appellant, naar de Raad begrijpt, zijn in bezwaar en beroep aangevoerde gronden gehandhaafd. Appellant heeft zijn gronden tegen de hantering door het Uwv van het CBBS-systeem aangevuld en voorts betoogd dat de door het Uwv gevolgde beoordelingsprocedure eveneens in strijd is met de Wet bescherming persoonsgegevens (Wpb).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met betrekking tot de door appellant tegen het gebruik van het CBBS-systeem gemaakte bezwaren, wijst de Raad naar de door de rechtbank en door het Uwv in zijn verweerschrift vermelde vaste rechtspraak van de Raad, die inhoudt dat de Raad het CBBS en de Basisinformatie heeft geaccepteerd als een niet met de wettelijke regels strijdig systeem, onderscheidenlijk, gedragsregel (ECLI:NL:CRVB:2014:2742, CLI:NL:CRVB:2008:BG5758 en ECLI:NL:CRVB:2013:1647). Voorts heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat de door hem gevolgde werkwijze niet in strijd is met de Wbp. Het Uwv heeft er in dit verband terecht op gewezen dat de voor de beoordeling van het recht op een WIA-uitkering vereiste gegevensverwerking noodzakelijk is voor een goede vervulling van zijn publiekrechtelijke taak, als bedoeld in artikel 8, onder e, van de Wbp en artikel 21, eerste lid onder f, ten eerste en ten tweede van de Wpb.
4.2.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad over de aan zijn arbeidsmogelijkheden te verbinden gevolgen van zijn klachten in het linkeroog – ten gevolge van het achterblijven van decalineresten na een operatie stelt appellant met dit oog schuin naar beneden als het ware door matglas te kijken – hebben de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 15 februari 2017, onderscheidenlijk 3 maart 2017, nader gerapporteerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gewezen op de door de oogarts van appellant verstrekte informatie, waaruit blijkt dat het minder zien afhankelijk is van de stand van de ogen. De klachten treden op als appellant naar beneden kijkt. Het optreden van de klachten kan worden vermeden door het hoofd in een stand te brengen waarbij appellant de ogen niet steil naar beneden hoeft te richten, maar het hoofd licht gebogen kan houden. Appellant heeft geen nekproblemen of andere stoornissen die de daartoe noodzakelijke hoofdbewegingen zouden kunnen bemoeilijken. Door de stand van het hoofd aan te passen zou appellant in staat moeten zijn een tekening te maken, zoals in de geselecteerde functie keukenverkoper wordt gevergd. De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft bevestigd dat de geselecteerde functies op het aspect zien voor appellant geschikt zijn, ook voor wat bureau- en beeldschermwerk betreft. Met de rapporten van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is voldoende onderbouwd dat de geselecteerde functies, ook wat het aspect zien betreft, geschikt zijn voor appellant.
4.3.
Wegens gebrek aan onderbouwing kan appellant ten slotte niet worden gevolgd in zijn, pas in hoger beroep, ingenomen standpunt dat het Uwv de schatting op een onjuist maatmaninkomen zou hebben gebaseerd.
4.4.
Wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en L. Koper, en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2017.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) L.H.J. van Haarlem

HD