ECLI:NL:CRVB:2013:1647

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2013
Publicatiedatum
4 september 2013
Zaaknummer
12-1090 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WIA-uitkering na bedrijfsongeval en medische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WIA-uitkering aan een betrokkene die na een bedrijfsongeval met rugklachten was uitgevallen. De Raad oordeelde dat de eerdere beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) om geen recht op uitkering te verlenen, terecht was. De betrokkene had in 2005 na een ongeval zijn werk als leerling-timmerman moeten staken en had in 2007 al vastgesteld gekregen dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Na een verslechtering van zijn gezondheid in 2009, stelde het UWV opnieuw vast dat hij geen recht op uitkering had, wat leidde tot bezwaar en beroep van de betrokkene.

De rechtbank had in eerste instantie geoordeeld dat de medische grondslag van het besluit van het UWV ontoereikend was, maar de Centrale Raad van Beroep kwam tot de conclusie dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende gemotiveerd had waarom de beperkingen van de betrokkene niet zwaarder waren dan vastgesteld. De Raad benadrukte dat de Basisinformatie Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) niet als een met de wet strijdige gedragsregel kan worden aangemerkt en dat de verzekeringsarts de mogelijkheid heeft om af te wijken van de standaardlijst van beperkingen. De Raad oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren voor twijfel aan de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts en dat de rechtbank ten onrechte het beroep gegrond had verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/1090 WIA
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 12 januari 2012, 10/2924 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te[woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R. Zwiers, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2013. Appellant heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E.J.S. van Daatselaar. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Zwiers en drs. ing. V. van Koersveld.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene was laatstelijk werkzaam als leerling-timmerman. Voor dat werk is hij op
7 april 2005 na een bedrijfsongeval uitgevallen met rugklachten. Bij besluit van 23 maart 2007 heeft appellant vastgesteld dat voor betrokkene op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van 5 april 2007 geen recht op uitkering is ontstaan, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit besluit staat in rechte vast.
1.2. Betrokkene heeft melding gemaakt van een verslechterde gezondheid per 5 oktober 2009. Bij besluit van 6 april 2010 heeft appellant vastgesteld dat voor betrokkene met ingang van
5 oktober 2009 geen recht op uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en aangevoerd dat hij meer medische beperkingen heeft dan de verzekeringsarts heeft vastgesteld. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij het verslag van een arbeidskundig onderzoek van Bureau eMMe van augustus 2010 overgelegd. Bij dit verslag is gevoegd een verslag van GZ-psycholoog drs. A.A. Meulders van eveneens augustus 2010 naar de mentale belastbaarheid van betrokkene.
1.3. De bezwaarverzekeringsarts heeft na haar onderzoek geconcludeerd dat er medische redenen zijn om af te wijken van het primaire medisch oordeel en heeft een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Van haar bevindingen heeft zij verslag gedaan in het rapport van 7 oktober 2010. Aan dat rapport wordt het volgende ontleend:
“Er zijn argumenten om af te wijken van het standpunt van de primaire verzekeringsarts omdat uit het psychologisch onderzoek is gebleken dat er duidelijke beperkingen zijn voor persoonlijk en sociaal functioneren a.g.v. beperkte intellectuele capaciteiten en pijn.
Dit betekent echter niet dat de functionele mogelijkhedenlijst zoals deze door de psycholoog is opgesteld in zijn geheel moet worden over genomen.
Er zijn geen argumenten om de beperkingen voor I 1 t/m 3 over te nemen omdat er slecht milde problemen zijn met concentreren en verdelen van aandacht en het geheugen. Volgens de invulinstructie zijn deze aspecten alleen bedoeld voor zeer ernstige stoornissen; dit is bij belanghebbende niet aan de orde. Mildere problemen met aandacht en geheugen worden verwerkt in de beperkingen voor persoonlijk functioneren in arbeid.
Volgens de psycholoog is belanghebbende aangewezen op bekende werkwijzen, een voorspelbare werksituatie, zonder hoog handelingstempo. Dit zal ik overnemen op de functionele mogelijkhedenlijst omdat dit past bij de bevindingen.”
1.4. De bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens geconcludeerd dat ook met inachtneming van de aangepaste FML voor betrokkene voldoende geschikte functies te duiden zijn zonder verlies aan verdiencapaciteit.
1.5. Bij besluit van 15 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
1.6. Betrokkene heeft in beroep tegen het bestreden besluit zijn standpunt ten aanzien van de vaststelling van de medische beperkingen herhaald en ter onderbouwing het verslag van
12 april 2011 van een neuropsychologisch onderzoek van Vesalius, centrum voor neuropsychiatrie, ingebracht.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd omdat de medische grondslag ontoereikend is en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
2.2. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bezwaarverzekeringsarts bij het invullen van de FML gebruik heeft gemaakt van de Basisinformatie Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), versie 2009 (Basisinformatie), die ten opzichte van eerdere documenten diverse wijzigingen bevat. Zo dienen milde beperkingen niet gescoord te worden bij beoordelingspunten 1.1 tot en met 1.8. Bij milde beperkingen moet worden gekeken naar beoordelingspunt 1.9 (specifieke voorwaarden voor het persoonlijk functioneren in arbeid).
2.3. De rechtbank is van oordeel dat de aanscherping van de Basisinformatie op de beoordelingspunten 1.1 tot en met 1.8 zich niet verdraagt met het wettelijk arbeidsongeschiktheidsbegrip. De Basisinformatie moet beschouwd worden als een met de wet strijdige gedragslijn, waarmee appellant uitvoering tracht te geven aan de eis van een consistente bevoegdheidsuitoefening. Door als uitgangspunt te nemen dat op de beoordelingspunten 1.1 tot en met 1.8 in beginsel slechts ernstige stoornissen tot beperkingen kunnen leiden, miskent appellant de wettelijke systematiek en is sprake van een rechtens onaanvaardbare invulling van wettelijke begrippen. Of een stoornis (in abstracto) al dan niet ernstig is, is in het wettelijk stelsel immers niet relevant; relevant is of een bepaalde stoornis in het individuele geval leidt tot beperkingen. De rechtbank concludeert dat de in de Basisinformatie neergelegde gedragsregel op dit punt het wettelijk kader te buiten gaat.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank de status van de Basisinformatie niet juist heeft beoordeeld. De kernvraag is of de door de verzekeringsarts vastgestelde mogelijkheden en beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid voldoende gedragen worden door de motivering van de verzekeringsarts. De rechtbank slaat de plank mis waar zij de Basisinformatie als een met de wet strijdige gedragsregel aanduidt, omdat de Basisinformatie niet dwingend voorschrijft wanneer de verzekeringsarts een beperking opneemt in de FML en evenmin om dat in bepaalde situaties niet te doen. De verzekeringsarts heeft de mogelijkheid af te wijken van de lijst, dan wel aanvullende beperkingen te formuleren, zowel op de FML als in het verzekeringsgeneeskundig rapport. Ernstige of zeer ernstige stoornissen zijn geen voorwaarden voor het aannemen van beperkingen zoals de rechtbank kennelijk meent. De aanwijzingen in de Basisinformatie zijn bedoeld om te bevorderen dat de verzekeringsarts een juiste afweging maakt. De toelichting in de Basisinformatie over ernstige stoornissen laat onverlet de mogelijkheden voor de verzekeringsarts om een beperking aan te geven als er geen sprake is van een ernstige stoornis.
3.2. Betrokkene heeft aangevoerd dat de rechtbank op goede gronden tot haar oordeel is gekomen en verzoekt de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. De Raad stelt voorop dat hij in zijn rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraken van
9 november 2004, LJN AR4719, en 20 november 2009, LJN BK5140, het CBBS heeft aanvaard als ondersteunend systeem bij de beoordeling of, en zo ja in welke mate, een verzekerde arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten.
4.1.2. De Basisinformatie is naar vorm noch inhoud aan te merken als een met de wet strijdige gedragsregel. Uit de toelichting volgt dat de Basisinformatie een handleiding is voor de verzekeringsartsen bij het beoordelen en vaststellen van beperkingen en het invullen van de FML. De handleiding geeft aanwijzingen aan de verzekeringsartsen hoe om te gaan met het CBBS als ondersteunend systeem en bevat bepaalde uitgangspunten en handvatten. De Raad onderschrijft het standpunt van appellant dat de Basisinformatie niet dwingend aan de verzekeringsartsen voorschrijft welke beperkingen wel en welke niet in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van de belastbaarheid. De verzekeringsarts heeft de mogelijkheid om in het individuele geval af te wijken van de lijst van beperkingen dan wel aanvullende beperkingen te formuleren, zowel op de FML als in de verzekeringsgeneeskundige rapporten. De toelichting in de Basisinformatie omtrent ernstige stoornissen laat onverlet de mogelijkheid voor de verzekeringsarts om een beperking aan te geven bij beoordelingspunten 1.1 tot en met 1.8 ook als geen sprake is van een ernstige stoornis. Daarbij merkt de Raad op dat van belang is dat de beoordeling door de verzekeringsarts voldoende en inzichtelijk moet worden gemotiveerd, nu het in het individuele geval gaat om de vraag of de vastgestelde beperkingen, waarmee de (bezwaar)arbeidsdeskundige bij het duiden van functies rekening moet houden, rechtens aanvaardbaar zijn.
4.1.3. Dit leidt de Raad tot de conclusie dat de rechtbank op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit ontoereikend is. Het hoger beroep van appellant slaagt. De Raad ziet geen aanleiding de zaak voor verdere behandeling terug te wijzen naar de rechtbank, maar zal mede gelet op het verzoek van partijen de zaak zelf afdoen.
4.2.1. De Raad moet de vraag beantwoorden of appellant terecht heeft vastgesteld dat voor betrokkene met toepassing van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA geen recht op uitkering op grond van die wet is ontstaan. Volgens appellant is bij betrokkene sprake van toegenomen medische beperkingen uit dezelfde oorzaak sedert de laatste beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA, maar is betrokkene in staat passende functies te vervullen, resulterend in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 35%.
4.2.2. De Raad stelt vast dat gelet op het verhandelde ter zitting de gronden van betrokkene tegen het bestreden besluit zich richten tegen het niet aannemen van beperkingen bij de beoordelingspunten 1.1 (vasthouden van de aandacht), 1.2 (verdelen van de aandacht), 1.3 (herinneren), 1.9.3 (rechtstreeks toezicht en/of intensieve begeleiding), 2.10 (vervoer) en 6 (werktijden). Betrokkene heeft geen specifiek arbeidskundige gronden aangevoerd, ook niet ten aanzien van de medische geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.
4.2.3. In haar onder 1.3 vermelde rapport van 7 oktober 2010, in beroep aangevuld met de rapporten van 16 december 2010 en 28 april 2011, heeft de bezwaarverzekeringsarts uiteengezet dat er geen argumenten zijn om bij de beoordelingspunten 1.1, 1.2 en 1.3 beperkingen aan te nemen, omdat betrokkene slechts milde problemen heeft met aandacht en geheugen. De door betrokkene ervaren problemen met aandacht en geheugen leiden tot beperkingen voor persoonlijk functioneren in arbeid, in die zin dat betrokkene is aangewezen op routine-afhankelijke arbeid, een voorspelbare werksituatie en werk zonder hoog handelingstempo. Dat geen sprake is van zeer ernstige beperkingen kan ook geconcludeerd worden uit het psychologisch rapport dat is gevoegd bij het in 1.2 vermelde verslag van Bureau eMMe, nu in de conclusie van dat rapport is vermeld dat de prestaties laaggemiddeld zijn en gewezen is op de praktijksituatie waarin betrokkene onder andere na het ongeval zijn theorie- en praktijkexamen voor het rijbewijs heeft gehaald. Uit het neuropsychologisch onderzoek door Vesalius volgt dat er geen sprake is van hersenletsel, maar dat met name sprake is van een aanpassingsstoornis. Dit is, aldus de bezwaarverzekeringsarts, een relatief milde en behandelbare psychiatrische aandoening op grond waarvan het niet aannemelijk is dat er ernstige beperkingen zijn. Met betrekking tot beoordelingspunt 1.9.3 heeft de bezwaarverzekeringsarts geen beperking aangenomen, omdat noodzaak van intensieve begeleiding alleen wordt aangegeven als er noodzaak is tot voortdurend aanwezig zijn van toezicht en hulp bij het uitvoeren van taken. Die noodzaak kan niet worden geconcludeerd uit het onderzoek door Bureau eMMe. De bezwaarverzekeringsarts heeft er verder op gewezen dat noodzaak van intensieve begeleiding wat anders is dan noodzaak om nieuwe vaardigheden samen aan te leren, zoals bij betrokkene aan de orde is. De bezwaarverzekeringsarts heeft daarom bij beoordelingspunt 1.9.10 van de door haar aangepaste FML toegelicht dat betrokkene aangewezen is op praktisch uitvoerend werk met weinig eisen op intellectueel vlak en dat nieuwe vaardigheden in de praktijk dienen te worden aangeleerd door voordoen en samen oefenen. Met betrekking tot beoordelingspunt 2.10 van deze FML heeft de bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd dat er zowel op grond van de psychische als somatische beperkingen geen argumenten zijn waarom normaal woon-werkverkeer niet mogelijk zou zijn. Ten slotte heeft de bezwaarverzekeringsarts geen argumenten gezien voor een duurbeperking. Op grond van de aard van de fysieke aandoening en de bevindingen aan de rug zou betrokkene voltijds moeten kunnen functioneren in werk dat voldoende rugsparend is. Ook het huidige dagverhaal geeft geen aanleiding voor een duurbeperking.
4.2.4. De Raad volgt de bezwaarverzekeringsarts in haar uiteenzetting. Hij heeft geen aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van de onder 4.2.3 weergegeven conclusies van de bezwaarverzekeringsarts over de psychische en lichamelijke gesteldheid van betrokkene op de datum in geding en de daaruit voortvloeiende medische beperkingen. De bezwaarverzekeringsarts heeft voldoende gemotiveerd waarom zij niet de gehele door de psycholoog van Bureau eMMe opgestelde FML heeft overgenomen en waarom de gegevens in het neuropsychologisch rapport van Vesalius geen aanleiding geven om meer beperkingen aan te nemen omdat met de reeds aangenomen beperkingen ook in voldoende mate rekening is gehouden met de beperkingen als gevolg van de aanpassingsstoornis. In dat verband heeft de bezwaarverzekeringsarts in haar reactie van 28 april 2011 op het rapport van Vesalius de waarde van een neuropsychologisch onderzoek bij de toepassing van de arbeidsongeschiktheidswetgeving terecht geplaatst in het kader van de rechtspraak van de Raad; uit die rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van 7 december 2012, LJN BY5627, volgt immers dat de bevindingen van een neuropsycholoog en de bij neuropsychologisch onderzoek vastgestelde cognitieve tekorten op zichzelf betekenis kunnen hebben voor de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Daarvoor is echter wel vereist dat die bevindingen en cognitieve tekorten op grond van een medisch-specialistisch rapport kunnen worden herleid naar medisch vastgestelde stoornissen. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Ook overigens bevat het dossier geen gegevens die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat voor betrokkene op objectief-medische gronden zwaardere beperkingen golden dan is vastgesteld.
4.3.
Hetgeen in 4.1.1 tot en met 4.2.4 is overwogen leidt tot de slotsom dat de rechtbank ten onrechte het beroep gegrond heeft verklaard en het bestreden besluit heeft vernietigd. De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak vernietigen en het beroep tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond verklaren.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) G.J. van Gendt

EH