ECLI:NL:CRVB:2017:3128

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2017
Publicatiedatum
12 september 2017
Zaaknummer
16/1313 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet gemelde kasstortingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die samen met zijn partner bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had gedurende een bepaalde periode kasstortingen ontvangen op zijn bankrekeningen, die hij niet had gemeld aan het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Steenwijkerland & Westerveld. Het dagelijks bestuur had de bijstand herzien en teruggevorderd, omdat de appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad oordeelde dat de kasstortingen als middelen moesten worden aangemerkt, omdat ze een terugkerend karakter hadden en daadwerkelijk waren aangewend voor levensonderhoud. De appellant voerde aan dat de stortingen leningen waren en daarom niet als middelen konden worden beschouwd, maar de Raad verwierp deze stelling. De opgelegde boete voor het niet melden van de kasstortingen werd ook in het hoger beroep bevestigd, hoewel de Raad de hoogte van de boete verlaagde van € 2.650,- naar € 2.649,09, rekening houdend met de financiële situatie van de appellant. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond, waarbij het dagelijks bestuur werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

16/1313 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
19 januari 2016, 15/1629 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Steenwijkerland & Westerveld (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 12 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.I.A. Schröder, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schröder. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Everts.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en [naam B] (B) hebben over de periode van 16 mei 2013 tot en met 11 december 2013 gezamenlijk bijstand ontvangen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Na een melding van B op 12 december 2013 dat haar man was vertrokken heeft B het dagelijks bestuur in het kader van een verkorte aanvraag om bijstand inzage gegeven in haar bankrekeningen. Daaruit kwam naar voren dat in de periode van 16 mei 2013 tot en met
31 december 2013 op twee op naam van appellant en B gestelde en/of-rekeningen stortingen zijn gedaan van bedragen variërend van € 100,- tot € 550,-. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 31 januari 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 9 september 2014 (besluit 1) de bijstand van appellant en B over de periode van 16 mei 2013 tot en met 11 december 2013 te herzien (lees: te herzien en in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellant en B terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 8.547.13. Het dagelijks bestuur heeft aan besluit 1 ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door de kasstortingen op zijn bankrekeningen niet te melden en dat deze bedragen als inkomsten van appellant moeten worden aangemerkt.
1.4.
Bij afzonderlijk besluit van 9 september 2014 (besluit 2) heeft het dagelijks bestuur appellant een boete opgelegd van € 5.390,- wegens schending van de inlichtingenverplichting.
1.5.
Bij besluit van 1 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur beslist op de bezwaren tegen besluiten 1 en 2. Hierbij heeft het dagelijks bestuur besluit 1 in die zin en voor zover van belang herzien dat het teruggevorderde bedrag nader is vastgesteld op in totaal € 6.325,14, waarvan € 5.994,49 wegens de verzwegen stortingen. Het dagelijks bestuur heeft besluit 2 in die zin herzien dat de boete is verlaagd naar € 2.650,-. Voor het overige heeft het dagelijks bestuur besluiten 1 en 2 in stand gelaten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
Niet in geschil is dat in de periode van 16 mei 2013 tot en met 11 december 2013 maandelijks meerdere bedragen, in omvang variërend van € 100,- tot € 550,-, op de mede op naam van appellant gestelde en/of-rekeningen zijn gestort, tot een totaalbedrag van € 5.465,-.
4.2.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de stortingen leningen betroffen die geen periodiek karakter hadden en daarom niet als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB kunnen worden beschouwd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.2.
Kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB. De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt op zichzelf niet tot een ander oordeel. Een geldlening is immers in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138). Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Wat hiervoor ten aanzien van de bijstandontvanger is overwogen laat onverlet dat met betrekking tot degene, die (zonder ander inkomen) in afwachting is van een besluit op zijn aanvraag om algemene bijstand of na blokkering of opschorting van de bijstand geen bijstand ontvangt, ter voorziening in de kosten van levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van geldleningen, mogelijk anders kan worden geoordeeld (uitspraak van 18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:455). Deze situatie doet zich hier echter niet voor.
4.2.3.
Appellant heeft zelf verklaard dat de bedragen die hij in de periode van 16 mei 2013 tot en met 11 december 2013 aan kasstortingen heeft ontvangen, waren bedoeld voor levensonderhoud. Niet in geschil is dat appellant de bedragen daartoe ook daadwerkelijk heeft kunnen aanwenden in de periode waarover hij bijstand ontving. Nu de kasstortingen maandelijks werden verricht, hadden zij voorts onmiskenbaar een terugkerend of periodiek karakter. Wat onder 4.2.2 is overwogen brengt dan ook mee dat het dagelijks bestuur de kasstortingen terecht als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB heeft aangemerkt in de maanden waarin deze stortingen zijn verricht.
4.3.
Vaststaat dat appellant de kasstortingen niet direct en uit eigen beweging bij het dagelijks bestuur heeft gemeld. Het had appellant, anders dan hij aanvoert, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze stortingen van belang konden zijn voor het recht op bijstand. Door het dagelijks bestuur hierover niet tijdig te informeren heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Het dagelijks bestuur was dan ook gehouden de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB te herzien en in te trekken.
4.4.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen afzonderlijke bespreking behoeft.
Boete
4.5.
Uit 4.3 volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2451), brengt dit niet mee dat de schending van de inlichtingenverplichting ook in dit geding over de opgelegde boete zonder meer een vaststaand gegeven is, omdat het daarbij gaat om een bestraffende sanctie. In wat appellant heeft aangevoerd bestaat echter geen aanleiding om, in afwijking van wat hiervoor in 4.3 is overwogen, te oordelen dat appellant de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Hij had de kasstortingen immers moeten melden. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het dagelijks bestuur was daarom in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de WWB een boete op te leggen.
4.6.
Het dagelijks bestuur heeft bij het opleggen van de boete - mede - de door de Raad in de uitspraken van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1807, en 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:8 tot en met 13, gegeven criteria gehanteerd, die inmiddels zijn neergelegd in de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten, zoals dit besluit sinds 1 januari 2017 luidt. Daarbij is het dagelijks bestuur, anders dan appellant heeft aangevoerd, terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. In de enkele omstandigheid dat appellant veronderstelde dat de kasstortingen niet van belang waren voor de bijstand, omdat het geleend geld betrof, is geen grond gelegen om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zouden moeten leiden tot verminderde verwijtbaarheid. Het dagelijks bestuur heeft het netto benadelingsbedrag vastgesteld op € 5.298,17. Appellant heeft dat bedrag niet bestreden. De boete moet worden vastgesteld op 50% van het netto benadelingsbedrag en bedraagt daarom in beginsel
€ 2.649,09.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat bij het bepalen van de hoogte van de boete rekening dient te worden gehouden met zijn geringe financiële draagkracht. Ter zitting heeft appellant aan de hand van door hem in hoger beroep ingezonden bankafschriften van zijn privébankrekening toegelicht dat hij als zelfstandig ondernemer werkzaam is, dat hij van zijn zakelijke rekening een bedrag van € 1.600,- per maand overschrijft naar zijn privérekening voor zijn levensonderhoud en de vaste lasten en dat daarnaast de huur (€ 850,-) van zijn privéwoning van de zakelijke rekening wordt betaald. Uit deze toelichting volgt reeds dat appellant over een inkomen beschikt dat ruimschoots boven de toepasselijke bijstandsnorm ligt. De stelling dat na aftrek van alle vaste maandelijkse lasten een inkomen op bijstandsniveau resteert, leidt niet tot een andere conclusie, nog daargelaten dat appellant die stelling niet heeft onderbouwd. De door appellant geschetste financiële omstandigheden vormen daarom geen aanleiding voor een verdergaande matiging van de boete.
4.8.
Het dagelijks bestuur heeft de boete met inachtneming van artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit sociale verzekeringswetten (Boetebesluit), zoals dat luidde tot 1 januari 2017, naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,- en vastgesteld op € 2.650,-. Met ingang van
1 januari 2017 is artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit vervallen. Als gevolg daarvan wordt de boete niet meer naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-. Met inachtneming van artikel 5:46, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet bij een voor de betrokkene relevante wijziging in het recht de voor betrokkene meest gunstige bepaling worden toegepast. Dat betekent dat in het geval van appellant een boete van € 2.649,09 evenredig is.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal het beroep gegrond worden verklaard en zal het bestreden besluit worden vernietigd voor zover daarbij de hoogte van de boete is vastgesteld op
€ 2.650,-. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zal het boetebedrag worden vastgesteld op € 2.649,09.
5. Gelet op 4.9 bestaat aanleiding het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.980,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 juli 2015 voor zover daarbij de
hoogte van de boete is vastgesteld op € 2.650,-;
- herroept het besluit van 9 september 2014 voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 2.649,09 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in
de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 1 juli 2015;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger
beroep tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.C.R. Schut en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2017.
(getekend) W.F. Claessens
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD