ECLI:NL:CRVB:2017:3092

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2017
Publicatiedatum
11 september 2017
Zaaknummer
16/1045 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op uitkering op basis van de Ziektewet en Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich op 17 augustus 2011 ziek meldde, had een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en ontving later een beslissing van het Uwv dat zij per 14 augustus 2013 geen recht had op een uitkering op basis van de Wet WIA, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een heropening van haar WW-uitkering meldde appellante zich opnieuw ziek op 18 september 2014. Het Uwv concludeerde dat zij per 6 januari 2015 geen recht meer had op ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar zowel de rechtbank als de Centrale Raad van Beroep onderschreven de eerdere oordelen van het Uwv. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv niet onzorgvuldig was en dat de conclusies van de verzekeringsartsen niet in twijfel getrokken konden worden. De Raad verwees naar eerdere rechtspraak en concludeerde dat appellante niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering op basis van de Wet Amber, omdat dit niet relevant was in het kader van de ZW. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

16/1045 ZW
Datum uitspraak: 30 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 januari 2016, 15/3035 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2017. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als activiteitenbegeleidster voor 32 uur per week. Appellante heeft zich op 17 augustus 2011 ziek gemeld wegens psychische en lichamelijke klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft bij besluit van 19 juni 2013 vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 14 augustus 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellante per die datum voor minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker industrie, administratief medewerker, telefonist/receptionist, wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur, archiefmedewerker/medewerker bibliotheek en medewerker tuinbouw te vervullen. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van
8 oktober 2013 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 25 juli 2014 het beroep van appellante tegen het besluit van 8 oktober 2013 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 25 september 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3421) de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2.
De WW-uitkering van appellante is heropend en vanuit die situatie heeft zij zich op
18 september 2014 ziek gemeld met toegenomen psychische klachten en extreme vermoeidheid. Op 5 januari 2015 heeft appellante het spreekuur bezocht van een sociaal medisch verpleegkundige. Een verzekeringsarts heeft appellante vervolgens per
6 januari 2015 geschikt geacht voor de eerder in het kader van de Wet WIA voorgehouden functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 5 januari 2015 vastgesteld dat appellante per 6 januari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 mei 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 mei 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, samengevat, het standpunt in genomen dat zij vier weken aaneengesloten arbeidsongeschikt is geweest en dat zij per 18 september 2014 recht heeft op een WIA-uitkering op grond van de Wet Amber. Appellante heeft verder het standpunt ingenomen dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat de anamnese is afgenomen door een sociaal medisch verpleegkundige. Het onderzoek en de anamnese had volgens appellante volledig verricht moeten worden door een arts. Appellante heeft verder aangevoerd dat ten onrechte geen lichamelijk onderzoek is verricht en dat er geen informatie bij derden is opgevraagd. Het Uwv heeft dan ook zonder enig onderzoek gesteld dat de belastbaarheid in januari 2015 hetzelfde is als in 2013. De slaapapneu was in 2013 nog niet aan de orde. Appellante vraagt zich dan ook af op welke wijze de slaapapneu, die pas in 2014 is geconstateerd, in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is verdisconteerd. Verder is volgens appellante sprake van een onjuiste verdeling van de bewijslast. Deze behoort bij het Uwv te liggen. Ter onderbouwing van haar standpunt dat het medisch onderzoek van het Uwv onzorgvuldig is geweest heeft appellante meerdere rapporten overgelegd van Instituut Psychosofia (IP) en overige nadere medische gegevens, waaronder een journaal van de huisarts, alsmede informatie van een KNO-arts, een fysiotherapeut, een internist-immunoloog en een GGZ verpleegkundige specialist. Appellante heeft verzocht om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank, dat appellante op de datum in geding geschikt is voor de maatgevende arbeid, en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd, wordt nog als volgt overwogen.
4.3.
Voor wat betreft de gronden van appellante met betrekking tot een beoordeling in het kader van de Wet Amber wordt verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2016:2398). Hieruit volgt dat in een geding waarin een besluit ter uitvoering van de ZW aan de orde is, geen ruimte is om aanspraken van appellante op een WIA-uitkering vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid te betrekken.
4.4.
Wat betreft de gronden van appellante dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat de anamnese is afgenomen door een sociaal medisch verpleegkundige wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 31 augustus 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3227). In deze uitspraak heeft de Raad deze wijze van beoordeling niet onzorgvuldig acht. Ook het ontbreken van een lichamelijk onderzoek door een verzekeringsarts hoeft op zichzelf niet te leiden tot het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest (CRvB 14 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2811). Evenmin kan appellante gevolgd worden in haar stelling dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat geen informatie bij derden is opgevraagd. Volgens vaste rechtspraak (zie onder andere ECLI:NL:CRVB:2009:BI4863) mag een verzekeringsarts in beginsel varen op zijn eigen oordeel. Raadpleging van de behandelend sector is aangewezen in die gevallen waarin al een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of als een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen. Geen van deze situaties heeft zich hier voorgedaan. Voor wat betreft de algemene klachten over de bewijslast en de onderzoeksmethoden van verzekeringsartsen, verwijst de Raad naar zijn ter zake gevormde rechtspraak.
4.5.
In hoger beroep worden geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de artsen van het Uwv onzorgvuldig zijn geweest of de medische situatie van appellante onjuist hebben ingeschat. Van belang wordt geacht dat appellant in de primaire fase is gezien en gehoord door een sociaal medisch verpleegkundige. Na afloop daarvan is appellante gezien en psychisch geobserveerd door een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft geen lichamelijk onderzoek verricht omdat er geen veranderingen waren opgetreden in de klachten en de voorgaande onderzoeken voldoende duidelijkheid gaven over de aard van de problematiek. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie verricht, appellante op de hoorzitting gezien en haar uitvoerig over haar klachten bevraagd. Uit de rapportages van de verzekeringsartsen blijkt dat de psychische klachten van appellant, ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling, onveranderd aanwezig zijn en dat voor de vermoeidheidsklachten, welke klachten appellante ten tijde van de WIA-beoordeling ook al naar voren heeft gebracht, een oorzaak is gevonden, namelijk slaapapneu. Appellante heeft in de primaire fase te kennen gegeven dat ze sinds twee maanden een apparaat (CPAP) heeft en dat de waardes bij het laatste consult in het ziekenhuis al iets verbeterd waren. Op de hoorzitting is eveneens op de slaapapneu van appellante ingegaan. Appellante vermeldt dan dat de waardes goed zijn en dat ze voor het gebruik van de CPAP altijd moe was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op grond van de slaapapneu geen aanleiding gezien om verdergaande beperkingen aan te nemen, omdat in de FML reeds rekening is gehouden met een verminderde cognitieve belasting en een beperking voor nachtdiensten is opgenomen. Er is geen reden dit standpunt voor onjuist te houden.
4.6.
De door appellante in hoger beroep overgelegde medische gegevens vormen evenmin aanleiding om de conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken. Deze gegevens zien veelal niet op de datum in geding of waren al bij het Uwv bekend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie van de behandelend sector – voor zover relevant voor de datum in geding – beoordeeld en in zijn rapport van 7 november 2016 voldoende onderbouwd waarom de informatie hem geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Nu voornoemde medische gegevens tevens ten grondslag liggen aan de rapporten van IP van 25 juli 2016 en 13 december 2016 kan aan deze rapporten niet de betekenis toegekend worden die appellante daaraan gehecht wenst te zien. In de rapporten van IP worden geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat voor appellante op de datum in geding zwaardere beperkingen zouden moeten worden aangenomen. Appellante heeft dan ook onvoldoende aannemelijk gemaakt dat haar klachten op de datum in geding zodanig waren dat deze tot verdergaande arbeidsbeperkingen hadden moeten leiden. Voor het inschakelen van een deskundige is gelet op het voorgaande geen reden.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst verzoek schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.G.A.H. Toma

AB